vrijdag 7 juni 2013

DAG


De dag begon met een schaap.
Of nee, hij begon ermee dat mijn vriendin een gesprek van de vorige avond voortzette terwijl ik nog half bewusteloos was, iets waar ik altijd wat moeite mee heb.
Toen kwam het schaap. Ze zag het, al op weg naar haar werk, bij de vuilnis en haar hart van schapenhoedster kon het daar niet achterlaten. Of het even binnen mocht staan, ze kwam het later met de auto ophalen. Het was van vuilwit kunststof, levensgroot, met gestileerde krullen en amberen oogjes, had een gat in de rug en miste een poot. De katten snoven er bevreemd aan.
Ik werd wakker met koffie op het balkon, deed de zaken van de ochtend, douchte me, kleedde me zomers en ging naar buiten. Alles was volmaakt. Een fluwelen lucht, een lekkere warmte. De bomen waren fris groen en de stad was nog niet te druk zo vroeg in het seizoen. Nog niets van de stoffige hitte en de geprikkelde vermoeidheid die de zomer later in het jaar kan hebben. Ik besloot een stukje te trammen naar de oude stad. Via de wallen liep ik naar het Centraal. Weinig sekstoerisme, geen junk te zien. Het oudste stukje Amsterdam sluimerde in de zon. Ik zag hoe mooi de grachtjes, bruggetjes en gevelhuisjes eigenlijk waren als het schuim eraf was geschept.
Op het Stationsplein zocht ik tevergeefs naar een bankje. Niets. Was dat om zwervers en alco’s te ontmoedigen? Ik kocht een flesje water, ging op een metalen paaltje zitten en wachtte rustig in de volle zon tot de stationsklok een kwartier verder was. Halverwege trok ik mijn sokken uit, rolde ze tot een balletje op en deed ze in de zak van mijn linnen jasje. Ik luisterde naar een paar straatmuzikanten die een trage blues speelden, met veel galm. De soundtrack van een toeristisch filmpje over Amsterdam.
Toen mijn vriend Peter B. er was liepen we samen terug naar de Sint Olofspoort. Op rieten stoeltjes aan het water dronken we koffie en praatten een uur lang over liedteksten en literatuur. Ik merkte dat ik vloeiend en moeiteloos sprak en hoopte maar dat het contact dat ik voelde er ook werkelijk was, en hij niet werd overspoeld door mijn goedgehumeurde woordenstroom.
Weer thuis werkte ik een tijd geïnspireerd aan een liedje, schreef een stuk tekst voor een project in wording. Op een schoorsteen aan de overkant floot onafgebroken een merel.
Ik werd gebeld voor een interview over mijn overwonnen afhankelijkheid van de drank en de therapeutische werking van het schrijven, voelde me gevleid maar bleef er rustig onder, maakte een afspraak. Plop! deed mijn computer. Mijn petekind Aurora, terug van Sicilië. Het ging haar goed, mij ook? Ja, misschien wel té goed, tikte ik: op zulke dagen waren er altijd vlagen van wantrouwen – was deze levensvreugde niet overmoedig, zou ik niet gestraft worden met een dipje, straks? Zij herkende dat. Maar hier en nu was alles goed. We besloten dat we het verdiend hadden, deze dag, dit weer, dit humeur, en er vreesloos van zouden genieten. Ciào! En weg was de chat.
Later ging ik er nog even uit, deed een paar boodschappen. De merel op de schoorsteen juichte onvermoeibaar. Hoorden die dat niet alleen in de schemering te doen, en bij zonsopgang? Bestonden er soms manische merels?
Ik at die avond te veel zonder dat het me echt smaakte. Ik had het vage gevoel dat er nog iets moest komen om deze mooie dag in stijl af te ronden. Het verlangen naar slagroom op de taart, een hardnekkig restant van mijn drinkende jaren. Een beetje suffig keek ik naar een BBC-programma over vogels in Wales.
Om precies zeventien minuten over tien vloog de merel weg van de schoorsteen. Het was plotseling stil, koeler en donker.
In bed wachtte me het herfstige Den Haag van een eeuw geleden. Couperus: Van oude mensen de dingen die voorbij gaan. Ik had er zin in. Zoals je na een dag aan het strand naar een koude douche kunt verlangen.
In de donkere gang schrok ik even van een spookachtige vorm die daar wittig opdoemde. Glimlachend gaf ik het schaap een aai over zijn glazige kop.

Geen opmerkingen: