dinsdag 9 september 2014

Verdwaald in de Jordaan


Zondag was ik bij de voorrondes van het Ouderen Songfestival. Nee, niet als deelnemer, hoewel ik er ruimschoots de leeftijd voor heb, maar als toehoorder. Niets belet me overigens om er zélf aan mee te doen: nergens staat dat je geen diploma in de zangkunst mag hebben, geen clausule verbiedt een professionele loopbaan in de muziek. Toch zou ik zoiets vals spel vinden. Een ongeschreven wet zegt: ‘Geen professionals’. Een wet uit zelfbescherming misschien meer dan iets anders. Want stel, je verliest van de zingende slager, waar blijf je dan met je papiertje? En de kans dat je verliest van de zingende slager is groot want een zware technische en inhoudelijke bagage is niet wat ze zoeken hier. Authenticiteit, daar draait het allemaal om.

In mijn schoonfamilie zagen ze mijn muzikale geploeter vroeger met deelneming aan. En nu en dan was hij daar weer, op een verjaardag, de stekelige vraag: ‘Wanneer breek je nou eens door? Moet je niet eens meedoen aan de Soundmixshow?’ Die vraag stelde mijn trots danig op proef, want ik kon hem niet beantwoorden zonder op te scheppen. Ik probeerde wel uit te leggen dat het not done was om als beroeps mee te doen in een wedstrijd die voor iedereen openstond. Dat ik daar niet thuis hoorde. Ik dacht aan de film Pool Shark met Paul Newman, waarin een beroepsbiljarter zich voordoet als beginner en zo heel wat geld binnenhaalt. Maar je zag ze denken: ‘Je voelt je te goed. Je hebt geen cent te makken maar toch heb je kapsies. Je versmaadt de échte roem, die van de tv, alleen omdat je je te goed voelt. Elitair baasje.’

Op de regionale zender zag ik wel eens iets van het Ouderen Songfestival voorbijkomen. Ik zag dan soms een collega uit de operette waarmee ik vroeger mijn boterham belegde. ‘Wat kan die aardige ouwe baas leuk zingen! Wat fijn voor die man dat hij iets leuks doet met zijn pensioen!’ Dat moet het publiek hebben gedacht. Maar ik wist dat dit 'onverwachte' seniorentalent al zijn hele leven hard gewerkt had om ergens te komen in de muziek. Dat hij naast zijn baan als semiprofessional in talloze operettes had geacteerd. Dat hij in liefhebberskringen een naam was, een sterretje zelfs. Blijkbaar gooide de onderste leeftijdsgrens van 55 een nieuw speelterrein open, waarop je van voor af aan kon beginnen, met andere regels, met andere normen, met nieuwe kansen. Je tekortkomingen werden charmes, het verval van je stem werd hier gezien als een verrassend potentieel. Een late bloei. Alsof iemand van het ene op het andere moment besloot zijn stem eens te proberen, en aangemoedigd moest worden voor het sympathieke initiatief. Er is een zieligheidsfactor in zoiets, of, vriendelijker gezegd, een element van vertedering. Mijn vroegere collega zal het zo trouwens niet gezien hebben: ik denk dat hij in dit songfestival gewoon een kans zag om weer eens op tv te komen. En die hinderlijke trots van mij die hoefde hij niet te hebben, want hij had nooit gepretendeerd beroeps te zijn. Nu ja een beetje – een leuke bijverdienste was het, dat zingen. Een betaalde hobby.

Dus nee, ik was er niet om mee te doen, afgelopen zondag in het Leo Polakhuis in Osdorp, iets te dicht bij het crematorium Westgaarde. Ik was er omdat er een liedje van me werd gezongen. Een liedje overigens, dat in al zijn simpele schoonheid doodsloeg tegen de slagschepen van de grote Jordanese klassiekers. Want wat voor mij volks leek was nog altijd behoorlijk high brow vergeleken bij het échte volkse repertoire. Een aarzelend applaus beloonde mijn gooi naar roem in de Jordaan. ‘Mooi hoor, maar wel een beetje moeilijk…’

Ik raakte in gesprek met de winnaar. Een tachtiger met een gekleurde zakdoek om zijn nek en een werkmanspetje op. Diepliggende ogen in een benig gezicht. Ik had genoten van zijn uitvoering van De zon schijnt voor iedereen, en vertelde hem dat. Minzaam nam hij mijn complimenten in ontvangst. Een broze arm verscheen uit zijn volmaakt wit gesteven overhemd en hij wees naar zijn neuswortel. ‘Ja, dat nasale, dat moet je houen hè?’ zei hij met zachte maar heldere tenor. ‘Ik zing wel wat lager dan vroeger, maar de stem, die zit nog.’ Hij had als jongen op een pathefoon de platen van Caruso grijs gedraaid. Mamma, en Torna a Surriento. De woorden een voor een fonetisch opgeschreven. En Una furtiva lagrima, kende ik dat? Prachtig lied. Ik zong de eerste regel voor om te bewijzen dat ik het kende en dat ik er ook zo eentje was, zo’n echte zanger. Hij knikte en zei opeens: ‘Wil je een mop horen? Saar ging naar Parijs. Toen ze terug was vroeg haar vriendin, “En? Heb je de Seine gezien?” “Nee, maar hij wel de mijne!”’
Hij keek me ironisch aan. Ik lachte waarderend. Ik had het onverwachte gevoel dat ik me hier aan de uiterste rand van Amsterdam in het oude hart van de stad bevond. Het vroegere hart, dat alleen nog klopte en bloedde in een bejaardentehuis, in halfvergeten maar altijdgroene liedjes en in een zangerig nasaal accent dat je nergens meer precies zo hoort.

Door de eerste vallende blaadjes, die glinsterden in de zon, reed ik naar Zuid, naar huis. Nee, ik was hier inderdaad niet op mijn plek. Ik kende de moppen en de deuntjes. Maar ik was te jong, te moeilijk, en te weinig nasaal.

Geen opmerkingen: