dinsdag 21 april 2020

KIEVIET

Terwijl ik stapvoets van de dijk af draaide en op het flauw hellende talud parkeerde fladderde er een vogel om mijn auto heen. Hij kwam dicht bij mijn raam en ik zag dat het een kievit was. Die had ik nog nooit van dichtbij gezien. De veren hadden een kopergroene glans en het kuifje wapperde in de wind. Ik stapte uit en wilde naar het huis van mijn vriendin toelopen, maar het druk klapwiekende dier hield mijn aandacht vast. Wat deed hij zo dicht bij een mens, en waarom maakte hij van die buitelende duikvluchten over de weg? Ik liep terug naar de rand van de dijk en keek om me heen.
En daar zag ik, aan de overkant, een klein bruin diertje. Het stapte op hoge pootjes dapper langs het asfalt, een stukje heen, een stukje terug. De kievit dook er in de luwte tussen passerende auto's op af en ging er machteloos naast zitten, vloog weer op als er nieuw gevaar dreigde.
Twee wandelaars naderden. Ook zij zagen het kuiken. Ik sprak ze aan: dit is niet goed, dat beestje hoort daar niet. Nee, zeiden ze, dat hoort daar niet. Maar ze liepen opgewekt verder, blijkbaar niet zo geplaagd door visioenen van platgereden kievitskuikens als ik.
Wat kon ik doen? Ik stak de weg over en probeerde het diertje er met mijn nadering toe te bewegen de veilige begroeiing in te gaan. Weg van dat asfalt! Maar het durfde slechts één koers aan te houden: langs de weg heen en weer, met kwieke, parmantige pasjes. Het iewie iewie boven mijn hoofd klonk op het hysterische af paniekerig. Ik moest het maar overgeven, vond ik. Ik had weleens gelezen dat je jonge dieren niet zomaar op kunt pakken en terugzetten, de moeder wil dan niets meer van ze weten. Maar terwijl ik terugliep en me nog even omdraaide zag ik dat het kuiken nu midden op de weg stond. Een verloren miniatuurdiertje in een grote gevaarlijke wereld. In de verte naderde een motor. Snel ging ik de tuin in. Ik had ergens een doos zien staan. Zoeffff, de motor was voorbij. Ik speurde angstig de weg af, maar die was schoon, het kuiken was nergens te bekennen, de moeder cirkelde een eindje verder. Zou het dan toch verstandig zijn geworden en veiligheid hebben gezocht?
Ik ging op een tuinstoel zitten, uit de wind, in de zon. Mijn vriendin was nog niet thuis en ik was de sleutel vergeten. Ik pakte mijn boek maar kon de rust niet vinden om me in Heine te verdiepen.
Toen ik na een tijdje weer eens ging kijken zag ik dat de kievit boven de schapenweide vloog, aan onze kant van de dijk, en waarachtig, daar zag ik het bruine kopje uitsteken boven het gras. Blijkbaar had het kuiken de weg overgestoken, tussen alle zondagsritjes door, en was het snel de dichtbegroeide helling afgedaald. Ik kon dat niet goed rijmen met het besluiteloze heen en weer getrippel van zo-even -  waren er soms twéé kuikens? Die gedachte wilde ik liever niet toelaten.
Ik ging terug naar mijn tuinstoel en verheugde me op de komst van mijn vriendin. Ik zie geen mensen en maak nooit wat mee. Onze gesprekken gaan vooral over de toestand in de wereld. Maar nu had ik een polderavontuur om te vertellen.

Geen opmerkingen: