zaterdag 8 oktober 2011

BRONST


We vertrekken uit Castellar de la Frontera in het uur van de crepúsculo, het schemerige uur van onze afspraak met de herten. We verlaten de slingerende asfaltweg en rijden een pad van steen en stof in dat over een stompe bergtop voert. Bij een bosje kurkeiken parkeren we de auto. In de verte kunnen we de burcht van Castellar nog zien, hoog boven de wereld, met aan zijn voeten een bebost dal waarin een diep meer ligt, het bassin van Guadarranque. Daar, in de smalle straatjes, woont een handjevol mensen, honkvaste autochtonen en oude hippies die hier in de jaren ‘60 op weg naar Marokko zijn blijven plakken; ze scharrelen hun kostje bij elkaar met het verkopen van de gebruikelijke schelpen, armbanden en andere snuisterijen aan de enkele toerist die zich zover het binnenland in waagt.
Om ons heen, hier op de glooiende hoogvlakte, is het ongelooflijk stil. Alleen de suizende wind. En nu en dan de stem van Luïs, die een anekdote vertelt over de hertogin van Castellar. Als hij zwijgt, en er weer alleen de wind is, en het knisperen van het gele gras onder onze voeten, horen we plotseling waarvoor we gekomen zijn. We spitsen onze oren, wijzen verderop, Maria richt de verrekijker. Daar, aan de bosrand, spurten twee herten weg, gehoorzamend aan een luide roep. Al gauw horen we het loeien van de burlende mannetjesherten overal vandaan komen. Een kruising tussen hondengeblaf en een midwinterhoorn. Luïs vertelt dat hij ook wel eens het gekletter van botsende geweien heeft gehoord. Maar zoveel geluk hebben we vandaag niet.

Geen opmerkingen: