dinsdag 25 oktober 2011
KNA
Vroeger tekende ik stripverhalen. Mijn eerste serieuze strip heette Pa Knekelbeen. Eerst waren de plaatjes liefdevol ingekleurd met waterverf, maar de klare lijn van Kuifje raakte steeds verder zoek. In de derde aflevering, Pa Knekelbeen en de superwoekerplanten, bedekten de spinnige krasjes van mijn tekenpen bijna het hele papier, zodat er voor kleur geen plaats meer was in de macabere wereld van mijn held. Oostindische inkt paste beter bij mijn ziel.
De opbouw van de verhalen was traditioneel, zoals het iemand van dertien betaamt. Op plaatje één de locatie en de weersomstandigheden: een spookslot op een kale puntberg onder een duister zwerk waardoor de bliksem flitste. Dan een schets van de thuissituatie: de excentrieke heren Pa Knekelbeen en zijn huisgenoot Thorralba, beiden alchimist, vredig verdiept in oude folianten bij de namiddagthee of een avondlijk glas port. Vervolgens diende zich een bezoeker aan, er gebeurde van alles, in razend tempo, en drie bladzijden verder zaten ze alweer aan een eenvoudige doch voedzame maaltijd om de goede afloop te vieren. Dat ik een fanatiek Bommellezer was moge duidelijk zijn.
De naam was gekozen, zie ik nu, om alle botsende kanten van mijn kinderziel te verzoenen. Dat ‘pa’ duidde op huiselijkheid, en dat ‘Knekelbeen’... nou ja, u begrijpt het. Ik was vol van zwarte magie en gothic novels in die dagen. Mijn held had iets zwart-romantisch, iets demonisch, met zijn monocle en zijn steile zwarte haar, zijn getailleerde lange jas die hij ook binnenshuis droeg, zijn puntbaardje en zijn schoenen met gouden gespen. Maar hij was ook een huismus, rookte pijp, en liep gezellig onder een paraplu door het donkere woud dat zijn voorvaderlijk kasteel omgaf.
In zijn opvolger, Kna de Alweter, was het demonische ver te zoeken. Ik was inmiddels veertien, en de simpele horror ontgroeid. Ik had ook ingezien dat ik niet zo’n goede verhalenverteller was, en het script uitbesteed aan mijn vriend Robert ‘Ekkie’ Eksteen. Samen waanden we ons de opvolgers van Marten Toonder. Deze Kna was een grijze, bebaarde, pijprokende man die als een kluizenaar woonde in een klein huisje op de ‘grote grauwe vlakte’, omringd door zijn boeken. Zijn enige omgang bestond uit de dieren van bos en veld. Die babbelden echter dat het een aard had, en verstoorden zijn aangename, nogal zelfvoldane gepeins. Het gevoel van betrokkenheid en verantwoordelijkheid dat deze menselijke nazaat van Paulus de Boskabouter bezat maakte dan dat hij de deur uitging om zich in het avontuur te storten. Nu ik eens goed naar hem kijk, valt me op dat ik in Kna een geïdealiseerd portret heb getekend van mezelf in een verre toekomst: de leeftijd die ik nu heb. En ik lijk op hem! Heb ik dan toch uit het leven gehaald wat ik wilde? Die gedachte geeft me plezier, al is dat gemengd met weemoed: want een vijftienjarige vindt een heleboel dingen in het leven vanzelfsprekend, die dat voor een vijfenvijftigjarige niet meer zijn. En andersom, als u begrijpt wat ik bedoel.
Het tweede verhaal van wat een machtig epos rondom de op voorhand legendarische Kna de Alweter had moeten worden, Ko’s reddertocht, bleef onvoltooid. Er kwam iets tussen. Het leven, denk ik. Interesses zijn als koortsige seizoenen op die leeftijd, en kunnen niet naast elkaar bestaan. Ik was nu gitarist, en maakte me op het gehoor de Spaanse romantische gitaarliteratuur eigen, en en passant het notenschrift en de muziektheorie. Die stripjes leken iets van heel lang geleden. Iets uit mijn jeugd.
Labels:
beeldende kunst,
Marten Toonder,
portretten,
roken
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
1 opmerking:
Ach laten we eerlijk zijn: mijn scenario's waren ook niet zo geweldig!
Een reactie posten