woensdag 2 februari 2011

BRASSENS


Stephen Fry vertelde laatst op tv hoe hij eens voor een fotosessie op goed geluk een pijp oppakte, die ergens rondslingerde. Eigenlijk rookte hij in die tijd sigaretten. Een paar dagen later werd hij gebeld: of hij pijproker van het jaar wilde worden? Hij stemde toe. Waarom niet?
Zo’n anekdote vertelt me veel over hoe het in het leven gaat. Ik hoef dat denk ik niet uit te leggen. Overigens werd de titel ‘pijproker van het jaar’ in 2004, een jaar nadat Fry hem had ontvangen, afgeschaft. Niet omdat er een schandaal was ontstaan toen bleek dat Fry alleen nog Marlboro’s rookte, maar omdat het eerbiedwaardige instituut politiek incorrect werd geacht: er werd hier sluikreclame voor tabak bedreven.

Pijproken heeft een duidelijk imago, waar vooral wat introverter aangelegde mannen gevoelig voor zijn. Een pijp staat filosofisch, wijs, vriendelijk, vredig. Een deel van de pijprokers is pijp gaan roken omdat die kwalificaties bij hen passen, een ander, en waarschijnlijk groter deel omdat ze ernaar verlangen. Tolkien was een pijproker van het eerste soort, Simenon van het tweede. Als je – een derde mogelijkheid - een pijp gebruikt om je individualisme kracht bij te zetten, kan dat door de omgeving als pedanterie worden opgevat. Arrogantie is het odium dat de eigenwijze pijprokende eenling zich op de hals haalt. Ik denk daarbij natuurlijk aan de Homerus der Lage Landen, nog niet lang geleden in het Leidse Bosje gesneefd, maar misschien denkt u wel aan mij. Ik weet het niet. Zelf zie ik me het liefst als een soort Georges Brassens.
Brassens (1921-1981) dankt zijn Nederlandse bekendheid vooral aan francofielen. Noch zijn stem noch zijn muziek was bijzonder. Monotoon voert Brassens ons met onopvallende bariton door zijn eindeloos veel coupletten tellende liedjes heen, die allemaal op elkaar lijken. Niets om als muziekliefhebber van op te schrikken en de radio harder te zetten. Het waren zijn teksten, gedichten liever, waarmee Brassens eruit sprong. Levendige taferelen, vol straattaal, sarcasme, satire, vol poëzie, vol liefde. Geen verhaaltjes die je als buitenlander meteen verstaat, maar de francofielen, die zwarte coltruien droegen, goedkope rode wijn dronken en knoflook aten toen dat nog niet gewoon was, deden alsof. Heimelijk raadpleegden ze het woordenboek.
Brassens leefde in armoede en schreef zijn liedjes voor niemand, totdat hij in 1952 in contact kwam met Patachou, de eigenaresse van een restaurant-cabaret in Parijs. Zij vervulde de rol die Cobi Schreijer in haar Haarlemse taveerne De Waag bij ons speelde: jonge chansonniers debuteerden er voor een habbekrats, in wat een opstapje naar roem kon zijn. Patachou, die eigenlijk Henriette Ragon heette, en later zelf wereldberoemd werd, was hun muze en moeder. Toen de verlegen Brassens met een paar handen vol liedjes voor haar kwam aanzetten, stelde ze hem voor die zelf te zingen. Hij stribbelde tegen. Niks voor hem, hij was toch geen circusartiest? Maar hij deed het, en met succes. Een podiumdier zou hij nooit worden. Hij moest de bühne bijna opgeduwd worden, en was er niet meer af te slaan als hij er eenmaal op stond. Uit angst zijn publiek voor het hoofd te stoten gaf hij toegift na toegift. Hij zette een voet op een keukenstoel om zijn gitaar met zijn bovenbeen te ondersteunen, en zong zonder ophef, zonder stemverheffing zijn teksten. Dat was genoeg.

Een peinzende, pijprokende dichter/zanger: dat zou ik ook graag zijn. Het is verleidelijk, maar gevaarlijk: voor je het weet ga je zitten wachten tot jouw Patachou voorbijkomt.

1 opmerking:

Anoniem zei

Met alle respect, maar u heeft al lang de status van een peinzende, pijprokende dichter, zanger en schrijver!

Een bewonderaar