zaterdag 26 februari 2011

ONRUST

Ik was de hele morgen met woorden bezig geweest en moest eruit. Het motregende. Ogenschijnlijk niet erg, maar binnen vijf minuten was het leer van mijn jas zwart gekleurd. Een man met een camelkleurige hoed op schuilde onder de luifel van een slager en zei: ‘Goed voor uw haar.’ Dat kon inderdaad wel wat gebruiken. Ik keek naar de verduisterde ramen boven de bordelen aan de kade. Een enkel meisje zoog me als een magneet aan. In mijn hoofd klonk een plop terwijl ik me losrukte en verder liep. Op een lage tak zat een kraai. Hij zag me naderen en bewoog schichtig, niet zoals zangvogeltjes, want kraaien weten zich veilig in het luchtruim, maar toch met die abrupte reptielenbewegingen. Uit een huis klonken toonladders van een valse piano. Een autoportier zwaaide open en er kwam me een warme golf ‘Halleluja’ tegemoet. Dat herinnerde me aan de kliniek. Op woensdagmorgen hadden we muziek- en speltherapie. In een kring rond de piano zongen we dan vaak Cohen’s verzen, uit volle borst. It’s a cold and it’s a broken Halleluja! Daar in de bossen van Epen had ik nooit echt last van onrust. Hier in de stad, in wat we in de kliniek ‘het echte leven’ noemden, wel. Vaak. Je hebt twee soorten onrust, afgezien van 'de zenuwen' (al dan niet gekoppeld aan een concrete gebeurtenis): de ongedurigheid, die venijnig is en boosaardig: je wilt iets en weet niet wat, bent chagrijnig en voor geen behulpzame suggestie vatbaar, - en het verlangen: je wilt ook iets, en weet evenmin wat, maar er is het weemoedige gevoel dat er ergens soelaas moet zijn. Over het tweede soort gaan veel liedjes, ook van mij. Er wordt in die liedjes heel wat gezworven en gelopen, op weg naar een onbestemd doel. In mijn kleinood Wandelaar onder herfstmaan (als u me lief aankijkt wil ik het wel op YouTube zetten) heet het: ‘Hij weet niet wat hij denkt te vinden/is nergens in het bijzonder naar op weg/ gaat voorbij aan hel verlichte ramen/ blijft ook nergens lang voor staan.’ Beide soorten onrust, de kwaadaardige en de zachtmoedige, zijn risicofactoren voor de niet praktiserende alcoholist. Onvoldaanheid en verlangen worden gemakkelijk verward met dorst. Een Pavlov-reactie suggereert: de kriebels? Drinken! In feite lest drinken niet de dorst waar het hier om gaat, maar hitst die alleen maar op. De door de therapeuten aanbevolen alternatieven zijn vooral gericht op fysieke actie. Flink bewegen, iets eten. Dat kan helpen, maar zelf geloof ik dat de belangrijkste component van de onrust geestelijk is. Het is de fundamentele eenzaamheid die de wandelaar onder herfstmaan voortdrijft, op zoek naar voldoening. Hij wil uit zijn schedel losbreken en in contact komen met de wereld, daarin opgaan. Dáárom zoekt de hoofdpersoon van Schuberts Winterreise in de wildernis niet naar een café om zich eens lekker vol te laten lopen met Schnapps, maar naar de voetsporen van zijn geliefde en, in het laatste lied, gewoon naar een willekeurig ander mens, met wie hij samen kan reizen. En of die weg naar de dood voert of niet doet er nu even niet toe. Dáárom kende ik in de kliniek zo weinig onrust. Want nadat in de eerste weken mijn ego was gebroken lag mijn ziel kwetsbaar open, en mijn medepatiënten konden er naar hartelust in grabbelen en rondkijken. ’s Ochtends vroeg bij de eerste koffie waren gesprekken over je diepste zielenroerselen al heel gewoon, daar, zo gewoon als de sigaret of pijp die we er bij opstaken. De herinnering aan de kliniek hielp wel. Ik relativeerde. Al wandelend namen concrete verlokkingen af. Wat was er eigenlijk te vinden in die donkere krocht van een kroeg? Die flessen in de Gall & Gall, wat zouden die baten? Uiteindelijk, na een uurtje doorstappen, viel mijn verlangen alleen nog maar samen met zichzelf. Ik liep in mijn eigen voetsporen, dacht aan al die andere wandelingen die ik door de straten van de stad had gemaakt, opgejaagd door de wind, beschenen door de maan, uitglijdend in de sneeuw, getroost door de regen, verlokt door de lentezon. Ik zong, zachtjes: ‘Soms weet hij bijna waar hij naar op zoek is/dan vlucht het weer ongrijpbaar voor hem uit/is er in de stad iemand te vinden/of is dat alleen maar waan?/ Wie hij zoekt zit in hemzelf verborgen,/ wandelaar onder herfstmaan.’ En met die laatste zin had ik het dus goed mis.

Geen opmerkingen: