maandag 10 januari 2011

IEREN

Vier Ieren komen in trage dronken processie de pijpenla binnen. Ze lopen alsof ze door een Iers weiland kuieren. Alle tijd van de wereld. Het is ook pas drie uur ’s middags. De voorste heeft een rood gezwollen gezicht, waterige ogen, een enorme buik, en een forse hangpijp, die hij losjes, middenvoor in zijn mond, tussen zijn lippen vasthoudt alsof het ding niks weegt. De geur van met rum gesausde tabak verspreidt zich. Hij geeft me een hand. ‘Good day sir, how are you?’ De mannen willen hun boerse drinkgelag in deze nieuwe huiskamer voortzetten. Maar de eigenares vindt ze al te ver heen. Even later lopen ze goedmoedig maar onverrichter zake naar de uitgang. Weer een hand: ‘There we meet again, sir…’ Een voorjaarsregentje begint te vallen. Ik zie ze de Warmoesstraat in verdwijnen met een plotselinge weemoed. Zet mij met een Ier in de kroeg en het gaat gegarandeerd mis. Dat ‘serieuze’ drinken dat voor mij nog iets onwenselijks heeft en, hoe vaak het ook voorkomt, toch een betreurenswaardige uitzonderlijkheid bezit, is voor een Ier heel gewoon. Hij accepteert zijn tekortkomingen en hij accepteert zijn katers met dezelfde melancholische gelijkmoedigheid. Mijn eerste Ierse ontsporing was op een zondag, lang geleden. De kinderen waren nog klein. Het was na het eten en ik had een aanval van ongedurigheid. Ik kon nog geen afscheid nemen van het weekend. Ik ging een eindje om. In een achterafstraatje in de Pijp vond ik een klein kroegje met een uithangbord waarop een glas Guinness was afgebeeld. The Dubliner. Alle ramen waren verduisterd, maar onder de saloondeuren door piepte licht. Ik ging naar binnen en kwam in een soort chaotische huiskamer. Er zaten twee andere mannen aan de bar, waarachter een bijna tandeloze kabouter stond met een bierbuik en een enorme rode baard. Ze stelden zich voor, vroegen wie ik was en wat ik deed, alsof we reizigers waren, op elkaar aangewezen in een gat in het achterland, in plaats van inwoners van de anonieme stad Amsterdam. Toen ze hoorden dat ik zong werd er een gitaar gehaald. Ik excuseerde me, ik had geen Ierse liedjes paraat, maar dat donderde niet. ‘Sing us one of your own songs,’ drongen ze aan. Zo stortte ik me in een onvaste uitvoering van Fenesta che lucive, waarvan ik ook na flink veel drank de woorden nog wel geloofde te weten. Hm. Maar ze vonden het prachtig, en mijn pint o’ Guinness kreeg gezelschap van een glas uit een speciale fles, of eigenlijk kruik, waarop in het Gaelic stond: Uisge Beatha, spreek uit 'ba', wat zoveel betekent als het ware water, of levenswater, werd me verteld, en waarvan het woord whisky is afgeleid. De meest zwijgzame van de twee nam de gitaar van me over en zong met gesloten ogen Carrickfergus, prachtig weemoedig en geconcentreerd, met veel meer coupletten dan ik ooit had gehoord, en zonder één tekstfout, hoewel hij tolde van de drank en even later met zijn kop op de toog in slaap zou vallen. De kastelein, Thomas, had als hippie door India gezworven voor hij zich in Amsterdam vestigde. Door overmatig drank- en hasjgebruik was zijn geheugen zo aangetast dat hij in de tijd die het bier nodig had om het bruine schuim te laten wegtrekken vergeten was wie de bestelling gedaan had, en het glas dus maar lukraak ergens neerzette. De stamgasten wisten dat allang en eisten luidkeels hun consumptie op, die hij dan grinnikend verplaatste. Nieuwelingen konden lang op hun bestelling wachten, tot ze de locale gewoonte leerden. Hetzelfde falende kortetermijngeheugen maakte dat Thomas gewoon door bleef schenken als zijn gedachten even afdwaalden, en dat je soms met een tot de rand toe gevuld glas uisge beatha in je hand zat. Hoe ik die avond ben thuis gekomen weet ik dus niet. Ik viel tegen deuren en meubels aan en mijn vrouw was boos. De volgende dag vond ik visitekaartjes in mijn zak van de kroegbaas, de zanger en zijn vriend, die Geoffrey bleek te heten, en artistic consultant was. Er zal wel iets afgesproken zijn. Minder goed liep het af toen ik voor het eerst ging stappen met Ray Graham. Ray is artiest, clown en entertainer. Onder zijn schmink kwam een fris, schoongeboend roze gezicht tevoorschijn, met een paar heldere en scherpe grijsblauwe ogen. Hij pakte zijn attributen rustig en zorgzaam in een koffer, en kondigde aan: ‘Zo. We hebben geld verdiend, Jan-Paul, jij en ik, nu gaan wij tweeën heerlijk dronken worden.’ Gloriously drunk. Handenwrijvend ging hij aan de bar zitten van het dure hotel waar we geschnabbeld hadden en bestelde voor ieder van ons een halve liter bier en een dubbele Jameson, als het geen Bushmill black label was, want het was op kosten van de zaak. Slantje! En daar ging het. Die nacht speelde mijn geheugen me parten. Niet met liedteksten dit keer. Ik klom op mijn fiets en donderde er meteen weer vanaf. Maar ik was dit onvermogen op hetzelfde moment vergeten en probeerde het nog een keer, met hetzelfde resultaat. En zo ging dat door. Mijn gitaar zat in een stevige koffer, maar mijn hoofd niet. Pas toen het bloed mijn wit zijden optreedblouse had doordrenkt en fel rood had gekleurd, drong het tot me door dat ik niet meer kon fietsen. Ik waggelde naar huis, fiets aan de hand. Ergens onderweg werd ik opgepikt door twee elegante, bezorgde en okselfrisse twintigers, rechtstreeks uit de disco. Ze gaven me een lift naar huis. Inmiddels was ik zo ver ontnuchterd dat ik weer wist waar dat was. De fiets liet ik achter. De volgende dag overpeinsde ik mijn zonden in een lauw bad, las een boekje van Leon de Winter of Koos van Zomeren, mijn voorhoofd en neusbrug met pleisters bedekt. De bloes was naar de stomerij. De dag daarna leefde ik weer en besloot ik toch maar eens te gaan zoeken naar mijn fiets. Ik nam de tram naar de Dam en liep de meest voor de hand liggende route naar huis vanaf de Nieuwe Zijds Voorburgwal, logisch zelfs voor een bezopen clown. En verdomd! Op het Rokin stond mijn fiets. Tegen een parkeermeter geleund. Van het slot af. De god der Kelten is goedertieren. (Uit: Dorst, een leven met en zonder drank)

Geen opmerkingen: