dinsdag 1 oktober 2013

LAZARUS


Ik werk als pianist en dirigent in de kerk, hoewel ik op milde dagen agnost ben en op principiëlere momenten fel atheïst. Dat ze daar in het godshuis een adder aan hun borst koesteren houd ik uit schaamte verborgen. Het ideologische en politieke bolwerk dat de kerk wereldwijd is zou ik het liefst steen voor steen slopen, maar tegenover de praktijk van alle dag kan ik niet volharden in mijn harde stellingname – het zijn allemaal integere mensen hier aan de basis van het instituut, die het goede willen en voor wie het begrip naastenliefde nog echt iets betekent, ik kan daar niet ironisch over doen.
Afgelopen zondag, tijdens het lied Breng ons naar huis, op de melodie van Sloop John B van The Beach Boys, kwam er een man het altaar op lopen. Verward, vermagerd, een junk zo te zien, op sterven na dood. Het thema van de dienst was de opwekking van Lazarus, dus dat kwam mooi uit. Hij werd door de priester met zachte hand naar zijn bankje teruggeleid.
Toen ik even later naar mijn auto liep kwam hij op me af. Hij gaf me een beverige hand. Hij had zachte bruine ogen, hondenogen, en sprak met nauwelijks hoorbare stem, hees en wankel. Blijkbaar was hij hard aan een fix toe, maar tot mijn verbazing vroeg hij niet om geld.
‘Ik kom uit Geuzenveld,’ zei hij. ‘Waar ben ik hier?’
‘Ver van huis,' antwoordde ik verrast. 'Dit is de Watergraafsmeer.’
Hij keek me hulpeloos aan, maar vroeg niks.
‘Ik kom ook uit Geuzenveld,’ zei ik. Ik besloot even tijd te nemen voor het gesprekje. ‘Welke straat heb je gewoond?’
‘Daam van Harenstraat.’
Dat was vlak bij mij vroeger. Om de hoek.
’Bij de paarden.’
Ik wist meteen waar hij het over had – de manege op het Geuzeneiland, later Kindereiland herdoopt.
‘Weet je hoe oud ik ben?’ vroeg hij. Hij antwoordde zelf: ‘Drieënvijftig.’ Of hij daar trots op was of dat het hem bang maakte kon ik niet zien. Ik probeerde te berekenen welke mensen we dan allebei zouden kennen, maar hij greep naar zijn oor. ‘Hé, jij hebt ook een ringetje,’ zei hij. ‘Het mijne is nep hoor.’ Het was inderdaad fel rood, van plastic zo te zien.
Ik wilde het onderwerp niet zo gauw verlaten en deed nog een poging. ‘Ik kom uit de Willem van Hembyzestraat, we waren praktisch buren.’
Hij knikte vaag.
‘En later heb ik in de Kinkerstraat gewoond, en de Witte de Withstraat,’ zei hij, alsof hij een lesje opzegde.
Ik keek hem nog eens aan. Zijn hoofd was slecht getrimd. Misschien ontluisd. Er zat hard slijm in zijn mondhoek. Ik vroeg me af of ik hem een lift naar Geuzenveld moest aanbieden, naar huis. Maar hij draaide zich al om, ging zitten op het trapportaal van de kerk en begon een shagje te draaien.
Ik stapte mijn auto in, stak een sigaret op, keek naar de helderblauwe hemel en aarzelde nog even voor ik de motor startte.

Geen opmerkingen: