woensdag 28 november 2012

Lennaert Nijgh, 1945-2002

Vandaag tien jaar geleden werd ik gebeld door Anja Bak. ‘Als je Lennaert nog wilt zien, moet je snel zijn.’
Ik sprong in de auto en reed naar Haarlem. In het Kennemer Gasthuis ving Anja me op. ‘Je bent net te laat, hij is een kwartier geleden overleden.’ Ik wilde naar zijn sterfkamer gaan. Ze hield me met zachte drang tegen maar kon niet verhinderen dat ik op de gang een brancard zag die werd weggereden. Daarop lag een uitgemergeld wassen beeld. Aan de gouden zeemansoorring herkende ik onmiddellijk mijn vriend.
Even later zat ik met de andere intimi in een kamer. Ze leefden al een dag of langer met zijn onafwendbare dood, dus waren een stap verder dan ik. Het gesprek had een gedempte opgewektheid. Boudewijn vroeg me iets over inzingen, hoe deden klassieke zangers dat? Lennaerts drie ex-vrouwen zaten zusterlijk bijeen en praatten over praktische zaken. Astrid zuchtte af en toe, pinkte een traantje weg en baste: ‘Die goeie Len. Arme jongen.’ Een verre neef zat er zwijgend bij. Hij wist zich niet goed een houding te geven. Hij was de erfgenaam maar kende zijn familielid volgens mij nauwelijks.

Mijn vriendschap met de Haarlemse dichter was een merkwaardige. Als we elkaar ontmoetten was het of daar twee afgezanten van onze werkelijke persoonlijkheden zaten, elkaar aftastend en verlegen met de situatie. Ik werd gehinderd door de bewondering voor mijn jeugdheld. Op mijn best maakte ik mezelf groter dan ik was en speelde met bravoure de man van de wereld. Op mijn slechtst voelde ik me volkomen misplaatst in de bruine cafés waarvan Lennaert zijn huiskamer had gemaakt, een kleine jongen tussen zware mannen.
Een enkele keer nam hij me mee naar een restaurant, om zonder het laconieke commentaar van zijn meeluisterende kroegmaten van gedachten te wisselen. Maar ook dan was het gesprek moeizaam. Nijgh kon zich slecht uiten en was bovendien moeilijk te verstaan: ‘Geheimzinnige Ziekte aan de stembanden’. Veelbetekenende korte opmerkingen en expressieve kreetjes, daar moest ik het veelal mee doen. Vaak was alles Zwaar Kut. Waarom precies, dat zou hij me in zijn volgende brief wel uitleggen. Ondertussen dwaalde zijn blik afwezig door de ruimte. Soms keek hij me even oplettend aan, maar ook dan was het of hij eigenlijk met een ander praatte en ik het toevallige onderwerp van gesprek was, dat hij eens goed moest observeren.
Die ander was hijzelf. Nijgh was een verlegen man, een eenzame wolf, die in zijn hart niets liever wilde dan liefde, warmte en wederzijds begrip, maar niet bij machte was die levensbehoeften te vervullen. Daarbij zat hij vooral zichzelf in de weg, want als ras-romanticus legde hij de lat hoog. De norm waaraan het leven moest voldoen was ergens in een ver verleden vastgelegd. Van zijn jeugddromen kon en wilde hij geen afstand doen. Dus vertoefde het meest wezenlijke deel van hem elders, in een binnenwereld, onbereikbaar voor zijn tijdgenoten.
Echte gesprekken met Lennaert had ik alleen op papier. In zijn brieven kon hij gevoelens die onder vier ogen onbespreekbaar waren makkelijker uiten en was hij soms pijnlijk openhartig. Vermomd met ironie en zelfspot, dat wel, of, als hij in een literaire bui was, zwaar aangezet met archaïsche frasen. Prachtige brieven waren dat, die me beurtelings tot tranen roerden en deden schaterlachen.
Toen die brieven in de laatste jaren steeds korter en droger werden wist ik dat hij zich uiteindelijk geen illusies meer maakte. Zijn dromen waren op, net als zijn lichaam.

Om deze bijzondere man te gedenken neem ik hieronder integraal een brief van 31 januari 1994 op. Lennaert was toen net 49 geworden. Hij meende in die tijd een Nieuwe Liefde gevonden te hebben en het oude vuur laaide nog één keer in alle hevigheid in hem op, voor het allengs zou doven. Namen hoef ik niet onherkenbaar te maken, want dat deed Lennaert zelf altijd al, met epische pseudoniemen. Ook daarin kleurde hij de banale wereld met zijn eigen romantische fantasie.



Haarlem,
maandag 31 januari 1994
a/b Jonge Jacob

Amice,

Chambolle-Musigny. Een rode bourgogne uit 1972 met dat vermoeden van een frambozengeur, dat na blijft ijlen op je tong. Daar had ik van te voren mijn zinnen op gezet. De rest van het menu kon daar zonder al te veel moeite omheen worden gebouwd.
Volgens De Groot ben ik gek. Wie neemt er nu een dame met wie het toch niets zal worden mede naar De Bokkedoorns, een twee sterren-Alliance restaurant dat alleen maar leuk is als een ander het betaalt? Ik voel althans dat hij zoiets denkt, maar hij zegt het niet hardop. Hij kijkt wel uit. Ik ben er toch in geslaagd om hem een klein beetje op te voeden.
Nee, het valt niet uit te leggen. Ik zou Die Schöne Müllerin niet voor zoiets uitnodigen als ik niet wist dat het aan haar besteed was. Ik zou het ook niet doen als ik wist dat ze achterover zou vallen van een dergelijke invitatie. Dat ware immers een ijdel gebaar geweest, de vergeefse bluf waarmee het zoontje van een rijk geworden automobielverkoper probeert een mooi meisje plat te krijgen. Ik doe het en vraag me niet af waarom. Waarom nam ze me mee, een jaar geleden? Ik ben niet de man die ze zoekt, maar ik ben haar heel dierbaar, zegt ze. Ze heeft prachtige ogen als ze ernstig kijkt. Ze zou mijn dochter kunnen zijn.
In onze fantasie dansen we op een nevelige lente-ochtend een traag en vergeefs ballet door de lege zalen van een Italiaans palazzo, de camera rijdt mee en volgt de twee silhouetten die zich tegen het witte licht aftekenen als ze de hoge ramen voorbij glijden, des doodgravers beeldschone dochter en de dichter.
Ga dat maar eens uitleggen aan het morrend landvolk dat in onbegrip bijeen schuilt, gatkrabbend en over geld pratend.

Thuis, weer alleen. Een gevaarlijk moment, voor je het weet slaan zelfmedelijden en eenzaamheid toe.
Een bleek gezicht kijkt mij in de spiegel aan, met een lichte zweem van spot: Ludovic Praetorius.

Waarlijk, het wordt tijd. Die Winterreise wacht.

Met schrijversgroeten,

Lennaert Nijgh




Noot: Ludovic Praetorius is een personage uit Nijghs satirische sleutelroman ‘Tobia, of de ontdekking van het masturbariaat’ (Swan & Partners, 1971). In 1991 werd het boek door Conserve opnieuw uitgegeven in een (te) rigoureus herziene versie. Beide edities belandden al gauw bij De Slegte. Ludovic Pretorius was de enige figuur in de roman die niet gebaseerd was op een bestaand persoon; deze ironische en flegmatieke telg uit een oud patriciërsgeslacht vertegenwoordigde de 'verstandige' kant van Nijghs karakter.


3 opmerkingen:

ruud jurriaans zei

ontroerend zowel het eerbetoon als de brief, dank voor het delen! ik voel mij klein...XXX

Anoniem zei

Lennaert, voor eeuwig onderweg naar het eiland in de verte..

Ik las je gedenkschrift met een levensgroot brok in mijn keel. Een mooie herinnering aan een groot dichter. De rest van de dag kan me niet mistig genoeg zijn,

groet,

Peter B.

Anoniem zei

Wat heb ik genoten van je blog: ontroerend en mooi. Dank je wel!