vrijdag 23 november 2012

ENGELENBAK

Het zag eruit of het koud was, maar dat was het niet. Wel gloeide de hemel winters na boven de huizen waarachter de zonsondergang plaats moest vinden. In de winkelstraat verderop lonkte de eerste kerstverlichting. Terwijl ik de deur achter me dichttrok werd ik gewenkt door een man aan de overkant. Ik kende hem al vele jaren van gezicht, en we staken een hand op als we elkaar tegenkwamen: een lange magere man met een bril en een benig gezicht, onwillig donker haar, een jongen op leeftijd. Hij was koppig op zijn plek gebleven toen de huizen tegenover het mijne werden ontruimd en ook de uitzetting van de laatste krakers had hem niet verdreven. In die spookruïne behoedde hij nu een laatste restje huiselijkheid. Om bij zijn met hand en tand verdedigde nest op drie hoog te komen moest hij zich elke dag een weg banen door een donker trappenhuis vol bouwafval. Ik bewonderde die onverzettelijkheid.
‘Ik ga verhuizen,’ deelde hij me mee, alsof we elkaar pas nog hadden gesproken. ‘Maar ik zal me even voorstellen, ik ben Hildebrand.’
We schudden handen. Hij keek me aan met een brede lach die een kunstgebit vertoonde. Achter zijn bril knipperden kwetsbare maar vrolijke ogen.
‘Dus de sloop gaat nu echt beginnen?’ vroeg ik. Ik was blij eindelijk eens uit de eerste hand iets te leren over de geheimzinnige gang van zaken rond de mooie maar vervallen gevelhuisjes waarover gemeente en vastgoedmaffia al zo lang vochten.
‘Ja. Tenminste, in januari. Dan moet ik er uit zijn. Maar ik heb een nieuw huis gevonden, drie hoog op de Churchilllaan met prachtig uitzicht op het Victorieplein. Daar houd ik erg van, een vrij uitzicht. En een zolder erboven, waar ik ongestoord muziek kan maken. Jij bent toch ook muzikant? Ik heb je wel eens bij Han Reiziger gezien. Met een cellist, toch?’
Dat was lang geleden, en al die tijd hadden we elkaar nooit een hand gegeven, en nu pas, op de vooravond van zijn vertrek, wist ik zijn naam.
Hildebrand vertelde dat hij cameraman was geweest en in het onderwijs had gezeten. Maar nu, op zijn eenenzestigste, had hij besloten het eens in de muziek te proberen. Hij was begonnen met een paar covers, en was daarna ook eigen liedjes gaan schrijven. Om zijn Engels te verbeteren keek hij dagelijks naar de BBC. Een mooie stem had hij al, dat hadden ze hem vaak genoeg gezegd op de koren waarin hij jarenlang had gezongen. Maar het was moeilijk om aan de bak te komen.
‘Ja, vertel mij wat,’ dacht ik, maar ik hield het voor me.
Hij had wel een keer in de Engelenbak opgetreden, en dat was een onmiddellijk succes geweest. Het enthousiasme van de mensen was hartverwarmend. Een ska-versie van Poupée de cire, poupée de son had hij er gezongen. En een jonge jongen had gezegd: ‘Mooi meneer!’ Dat had hem blij gemaakt. Daarna had hij vol goede moed de weg van de beginnende singer-songwriter gevolgd, die voert langs jeugdhonken en folkcafés.
Maar het viel hem zwaar: in de cafés werd er doorheen gepraat, en in die honken zat hij vooral zonder aanspraak te wachten tot het zijn beurt was.
‘En het gaat me vooral om het delen van de muziek, dat geeft me enorme voldoening. In mijn eentje op zolder gitaarspelen is toch best eenzaam.’
Hij gaf me een kaartje en vertelde waar ik op YouTube het filmpje kon vinden van zijn optreden in de Engelenbak, daar moest ik maar eens naar kijken.
Er bleef een vraag onuitgesproken tijdens ons afscheid, die ik al die tijd had voelen aankomen, en daar was ik blij om. Want ik kan slecht nee zeggen, en, hoewel ik het enthousiasme en het optimisme van mijn overbuurman ontwapenend en ook leerzaam vond, ben ik huiverig om me in te laten met hemelbestormende jonge honden, ook als ze eenenzestig zijn. De tijd dat ik me puur uit goeiigheid in zo’n krakersbolwerk zou hebben begeven om tweestemmig Poupée de cire, poupée de son te zingen is voorbij.
En dat spijt me niet.

Geen opmerkingen: