dinsdag 17 januari 2012

ZONDAG

‘En, hoe is je experiment afgelopen?’ vroeg mijn vriend Leon, ‘sta je positiever in het leven?’ De vroege winterzon scheen fel naar binnen. Stofdeeltjes dansten. De Beatles klonken beschaafd vanachter de bar. Zondagmorgen. Ik lepelde het melkschuim uit mijn koffie en zocht naar woorden. ‘De feestdagen ben ik heel goed doorgekomen,’ besloot ik. ‘Maar ik heb nu wel last van een soort januaridipje. Een beetje filosofisch door het leven wandelen, wat muziek maken, wat schrijven, lezen en tv kijken: er moet toch meer zijn? Ik voel me soms zo nutteloos.’ Nu was het zaak goed op te letten. Leon en ik spelen beurtelings elkaars goeroe, en vandaag was het zijn beurt. Omdat hij de afgelopen jaren heel wat voor zijn kiezen heeft gekregen en zijn gezondheidsproblemen met bewonderenswaardige strijdvaardigheid tegemoet treedt, voegde ik eraan toe: ‘Het zijn natuurlijk luxeproblemen.’ Leon lachte: ‘Wat zou er dan meer moeten zijn? Dat is toch genoeg?’ Inderdaad snapte ik mijn ontevredenheid ook zelf niet helemaal. Ik had in december een andere bril opgezet, de mooie roze bril die een zonnige kijk geeft, en dat had wel degelijk geholpen. Maar mijn neiging om het groenere gras aan de overkant van de heuvel te zien was blijkbaar hardnekkiger dan mijn prille appreciatie van het hier en nu. Waarom verlangde ik bijvoorbeeld al hevig naar de lente, als we onze koffie buiten op het terras zouden kunnen drinken? Ik stelde me voor dat alleen al die omstandigheid, buiten in de zon op het terras, een staat van geluk kon teweegbrengen. Onzin natuurlijk. Als het zover was dacht ik waarschijnlijk met weemoed terug aan deze mooie wintermorgen. Na de afspraak met Leon wist ik niet wat ik moest doen. Mijn vriendin was ver weg op haar dak de klimop aan het snoeien en ik zat autoloos vast in de lege zondagmiddag. Ik had nergens zin in en was boos. Op mezelf en op de wereld. Toen kwam mijn zoon in zijn badjas naar beneden. Of ik soms de auto nog wilde hebben, zijn repetitie in Vlissingen ging niet door. Vroeger zou ik in zo’n geval al te diep ondergedompeld in zelfmedelijden zijn geweest om de nieuwe kans aan te grijpen. In mijn hoofd zou een boze stem hebben geteemd: ‘Laat ook maar. Het hóeft al niet meer.’ Maar nu trok ik wonderlijk snel mijn plan. Ik schoot in mijn jas, pakte boek en leesbril, griste een paar koude pijpen uit een rek en sloot de deur achter me. Op straat kwam ik onverwacht mijn dochter tegen: een wolk zwart haar en fel rode lippen in een bontjas. Een scheut geluk ging door me heen. Even later reed ik door een zonsondergang van gesmolten koper naar de polder. Ik moest nog veel oefenen, zoveel was duidelijk. Maar toch was ik op de goede weg.

Geen opmerkingen: