vrijdag 20 januari 2012

AMIR

Op het Museumplein kwam ik Amir tegen. Nou ja, hij kwam mij tegen. Ik zat op een bankje en at een reep (Ritter Sport, rozijnen en amandelen) en hij plofte naast me neer. Hij groette zacht, lief glimlachend zoals altijd, en gaf me een hand. Daarna haalde hij een fles wijn uit zijn jas en begon de kurk met zijn duim naar binnen te duwen. Hij nam een lange teug en keek mistroostig voor zich uit. ‘Comment tu vas?’ vroeg hij, ‘tu bois?’ ‘Non,’ zei ik, ‘c’est plus d’un an, maintenant.’ Daarmee was in feite alles gezegd. Hij wel, ik niet. Ik kende Amir van de Jellinek. Een kleine stille man, een vijftiger, vriendelijke ogen, zachte stem, wellevend, zijn hoofd altijd een beetje weggedoken in zijn brede schouders. Hij kon de hulpverleners redelijk verstaan, maar toen hij merkte dat ik Frans sprak, was hij blij iemand gevonden te hebben met wie hij in een voor hem vertrouwdere taal kon praten. Ook omdat hij zo zacht sprak, hing er een soort kwetsbare intimiteit tussen ons. Amir was bovendien belezen, de meesterwerken van de Franse romantiek hadden geen geheimen voor hem. Op een middag zorgde de kleine Algerijn voor een hilarisch moment. Tijdens een kringgesprek vertelde hij dat hij ooit vijf jaar lang niet gedronken had. ‘Vijf jaar,’ zeiden wij bewonderend, ‘waarom ben je dan weer begonnen?’ ‘Ik nam een café over van een vriend,’ zei Amir. Hij lachte een beetje zuur met ons mee. Waarom precies Amir steeds weer zwichtte voor de fles kon hij ons niet vertellen. Er broedde een diepe melancholie in hem. Hoewel hij goede wil, charme en intelligentie genoeg bezat, kon hij in het gewone leven geen poot aan de grond krijgen. Hij gleed telkens weer uit. Ook nu weer, op het bankje, zei hij: ‘Lekker vind ik het niet. Ik drink om te vergeten.’ Er kwam een andere alco bij ons staan, een man op klompen met grijs verstrengeld haar. Hij bietste een sjekkie van Amir. Hij had wakkere blauwe ogen en een intellectuele tongval. Daar had ik kunnen staan, dacht ik. Ik begon me wat ongemakkelijk te voelen, en tegelijk schaamde ik me daarvoor. In de kliniek waren we broeders geweest. Nu ik allang weer aan de andere kant van de waterscheiding stond moest ik loyaal blijven. Ik dwong me dus nog wat langer te blijven zitten. Veel conversatie had Amir niet meer. Dit was blijkbaar niet zijn eerste fles die dag. Hij zou zich deze ontmoeting morgen waarschijnlijk niet eens meer herinneren. Toen ik uiteindelijk vond dat ik op kon staan en hem een hand gaf zei ik: ‘Je moet het blijven proberen. Geef de hoop niet op. Op een dag zitten we hier allebei zonder drank.’ Mijn woorden klonken me slap en leugenachtig in de oren. Maar wat moest ik anders zeggen? Een beetje ontdaan liep ik naar huis.

1 opmerking:

Hans Valk zei

Mooi verhaal.
Dat van die schuld kan ik wel invoelen, geloof ik.
Soms zie ik een straatkrantverkoper bij Albert Heijn staan die qua gedrag en uiterlijk op straat niet zou opvallen. Als hij geen straatkranten verkocht. Soms vraag ik me dan af of dat ècht het enige is wat zo'n jongen nog rest. Als je jezelf kunt gedragen en je verzorgt jezelf een beetje fatsoenlijk moet er toch iets beters te verzinnen zijn om aan geld te komen? Als ik er dan wat langer over nadenk en op rijtje zet wat mij op de been houdt, dan bedenk ik mezelf ook dat het feit dat ik redelijk functioneer te danken is aan een combinatie van een levenlang gewoon doen wat je moet doen (de macht der gewoonte, zeg maar) en ook wel van een beetje geluk. Ik ben nooit werkeloos geweest, kreeg genoeg betaald voor mijn werk om het idee te hebben dat ik iets van waarde deed en daarnaast zijn er nog steeds een aantal mensen die ècht wat met me ophebben.
Terugkijkend heb ik soms wel het idee dat ik het wat avontuurlijker had moeten aanpakken. Maar ik weet ook dat ik dan aanzienlijk grotere risico's zou hebben gelopen. Ik ken mijn zwaktes inmiddels namelijk ook een beetje.
Terugkomend bij de straatkrantverkoper: meestal zeg ik dus maar niks tegen zo'n jongen. Misschien heeft hij al die dingen die ik heb niet. Wat meer is: misschien heeft hij een aantal dingen gedaan die ik niet heb gedaan. Omdat ik er te burgerlijk of te schijterig voor was.
Of ik meer last heb van het eerste dan van het tweede weet ik niet. Meestal lukt het wel om het geestelijk geknaag te sussen met het idee dat ik, alles bij elkaar genomen, toch grotendeels de juiste keuze's heb gemaakt.
Tegelijkertijd krijgt elke maatschappelijke misfit van mij het voordeel van de twijfel. Ik heb op voorhand geen enkele reden om aan te nemen dat ik het beter heb gedaan dan hij.