dinsdag 1 november 2011

MULISCH


Zoals iedere Amsterdammer ben ik Harry Mulisch wel eens tegengekomen. De eerste keer op een koude natte winteravond. Ik sloot aan bij een rij wachtenden voor een taxi op het Leidsebosje. Daar beende de beroemde schrijver de rij voorbij en stapte zonder een spoor van aarzeling in de zich openende auto. De laatste jaren zag ik hem vaak op maandag. Hij stapte uit tram 5 en liep kwiek naar Le Garage, waar zijn eetclub zich verzamelde. De grote markante kop bovenop een iel lichaampje, in spijkerbroek en tweed jasje. Een wandelende buste eigenlijk.
In mijn vriendenkring was Mulisch lezen not done. Wij waren meer van Reve (“Mulles, niets als vulles, Reve, da’s pas leven.”). Mulisch was te gelauwerd, te onaantastbaar, te succesvol. De dwarskonten die wij waren werden wantrouwig. Wat iedereen zo prijst, daar moet wel een luchtje aanzitten. Ik las nu en dan tòch wat van hem, iets kleins en behapbaars, en velde het oordeel: intellectuele charlatanerie. Inhoudloos geschitter.
Omdat ik tegenwoordig veel oordelen van vroeger moet herzien, hapte ik toe toen ik op mijn wandeling een kartonnen doos in een portiek zag staan. Er zaten boeken in, en een briefje: ‘gratis meenemen voor de geïnteresseerde’. Ik stak een boekje van Mulisch in mijn zak. Omdat de Nachttrein naar Lissabon abrupt tot stilstand was gekomen begon ik meteen te lezen. Het boekje heet De elementen. Op bladzijde één ergerde ik me al lichtjes aan de toon. ‘Neem het volgende’, begint het. Gevolgd door: ‘Stel...’. Aan het woord is de verteller, die zich richt tot zijn hoofdpersoon. Hij presenteert zijn verhaal als een hypothese: dit alles zou hem, de hoofdpersoon, kunnen overkomen. Wij, de lezers, mogen met dit onderonsje meelezen. Graag zelfs, want voor de duur van 154 pagina’s zijn we, door inleving, de hoofdpersoon. Volgt een verhaal dat heel kort samenvat als volgt luidt: een succesvolle reclamejongen is met zijn gezin op vakantie op Kreta. Bij het duiken wordt hij opgeschept door een blusvliegtuig dat een lading water gaat lossen op een bosbrand. Hij sterft.
Tot zover het raamwerk, ontdaan van symbolische krullen. Het eigenlijke onderwerp is de midlifecrisis van de carrièremaker, zijn slechte huwelijk, zijn ontluikende besef van de sterfelijkheid en de betrekkelijkheid van alle dingen. Omdat de verteller almachtig is in dit verhaal krijgen we en passant heel wat van zijn eruditie en zijn levensfilosofie mee, vaak vervat in kittige oneliners.
Maar nu: ergens halverwege het boek wordt het reclamegezin toevallig op een luxe jacht uitgenodigd. Het is een feestje van de zeer rijken, en aanwezig zijn onder meer Herbert von Karajan, Frank Sinatra, Henry Kissinger, Jackie Kennedy. U lacht nu, terwijl u dit leest, ongelovig. En terecht. Maar nu komt het gekke: door die verteltruc die Mulisch op bladzijde één al toepaste, is de passage niet ridicuul. Integendeel, ik las hem gefascineerd, bijna met rode oortjes, en liet me betoveren door de fonkelende woorden en de onaardse sfeer. Deemoedig moest ik vaststellen dat die Mulisch toch wel wat kon.
Maar toen ik het hoofdstuk de volgende dag herlas vond ik de betovering niet terug. En na het wegleggen van het boek verstomde de stem van de verteller definitief en viel alles uiteen tot de losse elementen die hij had gebruikt: mythe, filosofie, een vleugje exacte wetenschap, paradox, symbool, een fabel ter grootte van een krantenberichtje, nogal behaagzieke bellettrie. Tot losse woorden en beelden, kortom. Er restte mij alleen de herinnering aan een leeservaring. En een vraag. Want wat had Mulisch me nu eigenlijk willen zeggen? Ik had geen flauw idee.
Vroeger voelde ik me gesterkt als ik bevestigd werd in een vooroordeel, maar tegenwoordig ben ik eerder teleurgesteld.

1 opmerking:

Roberto zei

Ik kan me herinneren dat we smulden van Tanchelijn, maar dat kwam, denk ik, toch vooral door Jerome Reehuis, die de hoofdrol speelde in een televisie-adeptie ervan. Nochtans heeft dat werk een plaats in mijn eindexamen-leeslijst verworven.