Mijn beide opa's waren dol op voetbal, zoals de meeste Nederlanders. Maar ze keken nooit. De een, omdat hij een hartkwaal had, de ander, omdat hij een zenuwpees was en te opgewonden werd van de spanning. En dan te bedenken dat voetbal in de jaren '70 een kinderspelletje was vergeleken met de adrenaline-doordrenkte mondiale waanzin die het tegenwoordig is. Kijk naar die oude wedstrijden met de Grote Cruyff, en verbaast u over het saaie, trage 'tempo adagio', en u begrijpt wat ik bedoel.
Zelf ben ik bepaald geen sportman. Ik wandel graag, dat wel, en probeer te rennen. Ik heb ooit gezwommen. Veertig baantjes op zaterdag, maar dat is alweer meer dan tien jaar geleden. Mijn dochter wilde niet meer mee en het zwembad werd gerenoveerd. Toen kwam de klad erin. Maar verder? Nou, eh, nee. Neen! De enige wedstrijdsport die ik
boeiend vind is basketball. Mijn kinderen deden eraan, - ik heb de 'Amsterdam Astronauts' vaak zien spelen, en Michael Jordan bewonderd. De flitsende actie, het enorme aantal punten, de beperkte en overzichtelijke schaal van het speelveld, de voortdurend lukkende, spectaculaire, gymnastische manoeuvres, het volledig ontbreken van eindeloos en onzinnig heen en weer rennen, - ik vond het spel (want dat is het) een verademing na die saaie massahysterie die voetbal heet.
Maar vanmiddag ging ik voor de bijl.
Ik kwam van mijn parttime-werk als pijpen-expert in Davidoff, in de Van Baerlestraat. Ik moest boodschappen doen. Ik besloot de Albert Heijn daar maar te mijden. Ongetwijfeld waren alle schappen met water, bier en frisdrank leeg. Het Museumplein stroomde angstaanjagend vol met oranje gekken met rare hoedjes. Het was dertig graden in de schaduw, en het Museumplein heeft misschien tien bomen, 'give or take a few'. Maar dat deerde ze niet. Zonnesteek? Kratten bier zeulden ze mee. En dan met zijn allen naar een mega-scherm kijken. Onbegrijpelijk.
Ik wilde nog niet naar huis, passeerde onverrichterzake mijn volgepakte stamcafe 'Lusthof', waar werd geschreeuwd en gezopen, vluchtte naar het terras van Wildschut, waar precies vier mensen zaten. In de welkome schaduw van de reuze-parasols: ikzelf, een oud, in zichzelf mompelend dametje, twee druk converserende zakenmensen (de een vreemd genoeg wel in oranje shirt), een introverte NRC-lezer die onverstoorbaar zijn tonic dronk, en, ... goed, u telt mee, vijf mensen dus. Maar toch. Normaal is dat terras op vrijdagmiddag bomvol.
Ik ging naar binnen om mijn dubbele espresso af te rekenen. Daar bleef mijn oog kleven aan het scherm. Binnen vijf minuten hoorde ik mezelf een koud biertje bestellen, terwijl ik, zoals u misschien begrepen hebt, niet of nauwelijks meer drink, of althans, dat probeer vol te houden. Brazilie was duidelijk beter. Ik brak me manmoedig los van de beelden en ging naar huis. Daar stond, o pech!, de tv aan, omdat mijn zoon, ook geen voetballiefhebber, maar integendeel muzikant, net als ik, toch een stuk van de wedstrijd had gekeken.
Ik stak me in gemakkelijke kleren (d.w.z, ik ontkleedde me grotendeels), zonk neer op de bank, en bleef mijns ondanks, 'willy nilly' zoals de Engelsen dat zo mooi zeggen, of, 'nolens volens', voor de gymnasiasten onder u, kijken.
Een uur later had Nederland gewonnen, had ik drie pijpen (geen idee welke, en ik zou het mijn medepijprokers graag willen kunnen melden) en vijf of zes sigaretten gerookt en een fles witte wijn leeggedronken. Helemaal opgewonden. Zo niet opgefokt. En ik had me voortdurend verbaasd over de tomeloze energie en vechtlust van deze oerdomme jongens. Dat laatste vooral: je kunt cynisch doen zoveel je wilt, als intellectueel, over deze over het paard getilde volkshelden, maar ga er maar aanstaan! De hele wereld kijkt mee. Iedereen weet het beter. En toch 'presteer' je, en laat de faalangst het niet van je winnen.
Had ik als zanger maar een schilfertje van deze vechtlust, dan was ik allang beroemd (zij het minder goed betaald).
De nabeschouwingen laat ik voor gezien. Uitmelkend gelul. Het getoeter op de nieuwste tak van het blaasinstrument, de 'vuvuzela', als ik het goed spel, zou ik liever nooit meer willen horen. Niet bepaald de beste bijdrage uit Afrika aan de muziekgeschiedenis.
Maar mijn opa's begrijp ik nu een stuk beter.
1 opmerking:
Zou het niet zo zijn dat die "domheid" noodzakelijk is voor die vechtlust? Zou het dan niet zo zijn dat je, als je als zanger een dergelijke vechtlust zou hebben, je noodzakelijkerwijs zou vervallen in heel primitieve (of vriendelijker: primaire, maar daar bedoel ik hetzelfde mee) muziekvormen als rap, of Hazes? Misschien is juist de kunst van de kunst om heel economisch om te gaan met je vechtlust?
Een reactie posten