Wel eens gehoord van het ‘dubbelgangersmotief’ in de literatuur?
Beroemde voorbeelden zijn natuurlijk te vinden in het werk van Edgar Allan Poe (ik meen in William Willson), Harry Mulisch (Archibald Strohalm) en in het meesterlijke gedicht van Heinrich Heine (Der Doppelgänger).
Het is nogal een schimmig begrip, dat ‘dubbelgangersmotief’, maar waarop het volgens mij neerkomt, kort door de bocht, is een soort, meestal duistere, maar soms heilzame dissociatie van het ‘zelf’. Je ziet iemand anders, al of niet in werkelijkheid, waarin jij jezelf genadeloos herkent. In het geval van Heine is het de jonge minnaar die smachtend staat voor het raam van het oude huis van zijn eigen, allang gestorven geliefde, waarvoor hij, Heine, zélf zo vaak, net zo smachtend, heeft gestaan, so manche Nacht, in alter Zeit. Ik kan die regel, zoals door Schubert getoonzet, nooit met droge ogen aanhoren. Wie hem ook zingt. Zelfs als ik het zelf doe.
Heine ziet zijn spiegelbeeld, een zwijgende maar veelzeggende schim van zichzelf, een essentieel maar voorgoed verloren aspect van zichzelf, uitgetekend in een levend, ander mens.
Over look-alikes hebben we het hier niet, dat is een ander verhaal, het gaat om iets veel subtielers.
Vanmorgen werd ik om half zes wakker. Ik kon niet meer slapen. Ik had een intense behoefte aan een downer, in de vorm van een glas alcohol, de vriend/vijand waartegen ik vecht, one up one down, op en af, met kans op overwinning, maar net als Nederland-Spanje blijft de uitkomst ongewis.
Ik rekte de tijd. Douchte me, schoor me, deed wat klusjes, maar toen het moment aanbrak dat de Albert Heijn open zou gaan, ging ik de straat op. De zomermorgen was stil en prachtig. Ik voelde me licht opgewonden en eigenlijk uitstekend. Zaterdag. Geen werk, de zomerdag lag wijd open.
Toch nog te vroeg voor de Appie, shit, maar ik herinnerde me een koffiehuisje aan de Albert Cuyp dat al heel vroeg open gaat, voor marktkooplui en alcoholisten. Dus dan maar marktwaarts.
Ik bestelde een biertje (Heineken, waarvan ik niet houd, zo uit de fles, aan glazen doen ze daar niet), en ging buiten op het miniatuurterrasje zitten. De markt kwam tot leven. Ik ook weer.
Naast me zat een man, die opvallend veel op mij leek. Ik keek in een licht vervormende spiegel. Dezelfde grijze, kortgeschoren baard, dezelfde donkere ogen, dezelfde Sean Connery wenkbrauwen, nog donker onder het verder grijze haar. Maar anders dan ik zat hij aan de koffie. Hij stond net drie weken droog, na een spoedopname in de kliniek.
Aangemoedigd door mijn uitstekende, naar buiten gerichte stemming, sprak ik hem aan. Iets wat ik normaal nooit doe, mensen zomaar aanspreken, bedoel ik. Het was kwart voor acht. ’s Morgens! Jezus!
Drie uur later zaten we er nog, in diep gesprek.
Alles, letterlijk alles, nou ja... ‘bijna’ alles (hij is ingenieur en schrijver, ik ben muzikant en schrijver, zoals u weet, en hij is acht jaar ouder dan ik, hoewel hij dat niet toont) bleken we gemeen te hebben, - behalve misschien dat zijn mediterrane uiterlijk van zijn Joodse komaf komt en het mijne vooral van de Spaanse rondneukers die half Brabant hebben bevrucht, tijdens het beleg van Den Bosch.
Het was gewoon eng. Ik meende even te hallucineren, en in een levend voorbeeld van het literaire ‘Doppelgänger-motief’ terecht te zijn gekomen.
Maar nee. Het was hier en nu. Het was Amsterdam, 10 juli 2010, de Cuyp. Mijn buurt.
In plaats van dat het vroege bier me naar het hoofd steeg, ontnuchterde het me. Ik sprak met een mens. Een echt mens, die ik begreep, en bovendien een medemens die mij begreep. Ik had geen drank meer nodig. Ik was opgetogen door het contact.
Hij bleek ook nog eens een blog te schrijven. Ik moet het hem nog vragen, ik heb zijn e-mail, op een stukje krant gekrabbeld met een geleende pen, maar misschien geef ik u het adres wel door.
Beroemde voorbeelden zijn natuurlijk te vinden in het werk van Edgar Allan Poe (ik meen in William Willson), Harry Mulisch (Archibald Strohalm) en in het meesterlijke gedicht van Heinrich Heine (Der Doppelgänger).
Het is nogal een schimmig begrip, dat ‘dubbelgangersmotief’, maar waarop het volgens mij neerkomt, kort door de bocht, is een soort, meestal duistere, maar soms heilzame dissociatie van het ‘zelf’. Je ziet iemand anders, al of niet in werkelijkheid, waarin jij jezelf genadeloos herkent. In het geval van Heine is het de jonge minnaar die smachtend staat voor het raam van het oude huis van zijn eigen, allang gestorven geliefde, waarvoor hij, Heine, zélf zo vaak, net zo smachtend, heeft gestaan, so manche Nacht, in alter Zeit. Ik kan die regel, zoals door Schubert getoonzet, nooit met droge ogen aanhoren. Wie hem ook zingt. Zelfs als ik het zelf doe.
Heine ziet zijn spiegelbeeld, een zwijgende maar veelzeggende schim van zichzelf, een essentieel maar voorgoed verloren aspect van zichzelf, uitgetekend in een levend, ander mens.
Over look-alikes hebben we het hier niet, dat is een ander verhaal, het gaat om iets veel subtielers.
Vanmorgen werd ik om half zes wakker. Ik kon niet meer slapen. Ik had een intense behoefte aan een downer, in de vorm van een glas alcohol, de vriend/vijand waartegen ik vecht, one up one down, op en af, met kans op overwinning, maar net als Nederland-Spanje blijft de uitkomst ongewis.
Ik rekte de tijd. Douchte me, schoor me, deed wat klusjes, maar toen het moment aanbrak dat de Albert Heijn open zou gaan, ging ik de straat op. De zomermorgen was stil en prachtig. Ik voelde me licht opgewonden en eigenlijk uitstekend. Zaterdag. Geen werk, de zomerdag lag wijd open.
Toch nog te vroeg voor de Appie, shit, maar ik herinnerde me een koffiehuisje aan de Albert Cuyp dat al heel vroeg open gaat, voor marktkooplui en alcoholisten. Dus dan maar marktwaarts.
Ik bestelde een biertje (Heineken, waarvan ik niet houd, zo uit de fles, aan glazen doen ze daar niet), en ging buiten op het miniatuurterrasje zitten. De markt kwam tot leven. Ik ook weer.
Naast me zat een man, die opvallend veel op mij leek. Ik keek in een licht vervormende spiegel. Dezelfde grijze, kortgeschoren baard, dezelfde donkere ogen, dezelfde Sean Connery wenkbrauwen, nog donker onder het verder grijze haar. Maar anders dan ik zat hij aan de koffie. Hij stond net drie weken droog, na een spoedopname in de kliniek.
Aangemoedigd door mijn uitstekende, naar buiten gerichte stemming, sprak ik hem aan. Iets wat ik normaal nooit doe, mensen zomaar aanspreken, bedoel ik. Het was kwart voor acht. ’s Morgens! Jezus!
Drie uur later zaten we er nog, in diep gesprek.
Alles, letterlijk alles, nou ja... ‘bijna’ alles (hij is ingenieur en schrijver, ik ben muzikant en schrijver, zoals u weet, en hij is acht jaar ouder dan ik, hoewel hij dat niet toont) bleken we gemeen te hebben, - behalve misschien dat zijn mediterrane uiterlijk van zijn Joodse komaf komt en het mijne vooral van de Spaanse rondneukers die half Brabant hebben bevrucht, tijdens het beleg van Den Bosch.
Het was gewoon eng. Ik meende even te hallucineren, en in een levend voorbeeld van het literaire ‘Doppelgänger-motief’ terecht te zijn gekomen.
Maar nee. Het was hier en nu. Het was Amsterdam, 10 juli 2010, de Cuyp. Mijn buurt.
In plaats van dat het vroege bier me naar het hoofd steeg, ontnuchterde het me. Ik sprak met een mens. Een echt mens, die ik begreep, en bovendien een medemens die mij begreep. Ik had geen drank meer nodig. Ik was opgetogen door het contact.
Hij bleek ook nog eens een blog te schrijven. Ik moet het hem nog vragen, ik heb zijn e-mail, op een stukje krant gekrabbeld met een geleende pen, maar misschien geef ik u het adres wel door.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten