woensdag 11 mei 2022

De liederen van Procyon 4

 


2.

De volgende morgen om zes uur werd hij afgehaald door zijn Verkoper. Hij had zich al ingezongen en voelde zich in goede vorm. De lucht op Procyon 4 was fris en rijk aan zuurstof, en het zonlicht blonk hel op de chroomkleurige gebouwen. De architectuur putte voornamelijk uit de rijk voorhanden zijnde edelmetalen, maar enkele huizen, waaronder zijn hotel, hadden een meer traditionele vorm en bestonden goeddeels uit marmer. Diezelfde steensoort, glanzend gepolijst, was gebruikt voor de avenues die in symmetrische figuren de stad doorsneden. Ze werden omzoomd door fraaie parken met een blauwgroene en dieprode vegetatie, waarin op dit uur talrijke mensen de dag met gymnastiek begonnen.
‘Mooie stad, niet?’ zei Tex terwijl ze een ruime koepel van marmer en glas binnen zweefden. Roland beaamde dat oprecht: ‘Prachtig.’ Tex had hem die morgen weer uitgebreid omhelsd en aan zijn oor gevoeld. Hij droeg vandaag een kobaltblauw pak en rode lenzen. Roland vermoedde dat, hoe vriendelijk en esthetisch Eos ook was, hij binnen niet al te lange tijd terug zou gaan verlangen naar de goede oude, rommelige aarde.
Tex parkeerde zijn zwever en ze betraden nu het auditorium van het Intercultureel Centrum.
In het midden van de zaal, die een amfitheater was in de beste traditie, stond wat op het eerste gezicht een man leek te zijn bij een open concertvleugel in een stapel bladmuziek te rommelen. Bij hun nadering draaide hij zich om.
Roland bemerkte dat hij nerveus was; een nervositeit die maar ten dele het gevolg was van het vooruitzicht zijn inzichten met die van een nieuwe partner te vergelijken.
Aèmoi-Lônárih-Zjèâh was bij een kop kleiner dan Roland, en op de wat fragielere bouw en de kleine zilveren ogen met een pupil ter grootte van een speldenknop na, zo goed als menselijk.  De verschillen waren subtiel. Tex stelde hen aan elkaar voor. Dit keer geen omarming, maar wel pakte Aèmoi hem bij het oor, voorzichtiger dan Tex had gedaan, en zei: ‘Hoor scherp.’ Roland had voldoende ervaring met vreemde culturen om alert te zijn op beleefdheidsformules en speelde de groet dan ook prompt terug. Hij merkte dat het oor van Aèmoi groot en stevig aanvoelde. Misschien kon hij het bewegen … hij zou daar eens op letten.
Nadat Tex vertrokken was begonnen ze onmiddellijk een belangrijke passage uit Kosmogonia van Philip Aristos door te nemen. Nog meer dan de vorige avond trof Roland het volmaakte invoelingsvermogen waarmee de Procyonees Aristos’ ster-lichte, fijnzinnige werk benaderde. Hij besloot Hugo Wolf te proberen. Diens verscheurde, ironische liederen waren typisch voor de neurotische menselijke psyche van vóór de Expansie. Door en door Aards. Een humanoïde van Procyon kon toch niet…? Aèmoi was perfect. Bijtend sarcastisch waar nodig, zwelgend in sentiment, psychologisch geraffineerd. Roland vermoedde dat veel Mensen deze oude liederen uit het voormalige Oostenrijk, gesteld dat ze die al kenden, als amusement beschouwden, een nostalgie naar een ver Terraans verleden. De Procyonees gaf blijk van heel wat meer diepgang.
‘Ik moet je complimenteren,’ zei hij ten slotte. ‘Je bent een van de beste begeleiders die ik ooit heb gehad. Je Wolf is precies zoals ik hem altijd heb gewild.’
‘Dank je. Het is naar mijn maatstaven vreemde muziek, maar wel boeiend. Een interessante relikwie…’
Met een schok herinnerde Roland zich weer zijn twijfels van gisteren.
‘… Maar in een hoop opzichten geïnspireerder en meer zielsverwant aan de componist dan veel van jullie modernere muziek.’
‘Ik zou jullie eigen muziek graag eens horen,’ zei Roland. Bijna te gretig, vond hij zelf. De Procyonees draaide zich naar hem toe en keek hem onbewogen maar duidelijk taxerend aan. ‘Te zijner tijd misschien,’ zei hij. Hij stond op om een nieuw muziekstuk te pakken. 

De schijnwerpers, die Aèmoi en Roland in een blauwwitte gloed zetten. Een beurtelings koel en zwavelig aroma in de lucht bij Kosmogonia, de geur van muskus en rozen bij Six Positions from the Kamasutra, een recente cyclus van Zirckmann, opgedragen aan Roland. Het had al de diplomatie en overredingskracht van Tex geëist om de zaaleigenaar ervan te weerhouden bijpassende hologrammen te projecteren, een gewoonte die vooral op de nieuwe werelden sterk heerste, maar die Roland even afleidend als deprimerend vond.
Waarschijnlijk had de culturele chic van Eos zijn recital dan ook bijzonder saai gevonden, maar dat verbloemden ze door het in de wandelgangen tot een bon mot te verheffen, dat het ‘kermisachtige totaaltheater’ waaraan ze gewoon waren geweest toch eigenlijk alleen goed was voor ‘cultuurbarbaren als de Siriënen’ of de kolonisten van Aldebaran.
Meer dan ooit voelde Roland de schittering van het publiekelijk succes als voos. Ze waren een goede artistieke eenheid geweest, Aèmoi-Lônárih en hij. Maar zijn hart had er niet in gezeten. Steeds na de repetitie met de Procyonees had de vraag door zijn hoofd gemaald: wat is de betekenis van zogenaamde doorleefdheid, of van artistieke diepgang, als het klinkende resultaat hetzelfde is als dat van een volmaakte, technisch vlekkeloze imitatie? Hetzelfde, of … wellicht zelfs minder? Bestond er eigenlijk wel iets als artistieke diepgang, iets dat meer was dan goede bedoelingen?
Hij moest zichzelf het antwoord schuldig blijven. In elk geval was de uitbundige manier waarop het Eosische publiek hem had toegejuicht ditmaal geen compensatie geweest voor zijn twijfels. Hij voelde zich als een acrobaat die een knap kunstje heeft volbracht.
Het merkwaardigste was nog geweest dat Aèmoi blijkbaar scheen aan te voelen wat hem dwarszat. Toen ze na afloop van het concert met de organisatoren en Tex een borrel dronken in de drukke Dageraadbar van het Centrum, keek de pianist hem strak aan en vroeg: ‘Ben je niet tevreden?’
Roland schrok en kon niet nalaten iets van wrevel te voelen omdat zijn bedenkingen door iemand anders werden uitgesproken. Hij nam een slok Bourbon en besloot desondanks openhartig te zijn. Het zou hem misschien opluchten.
‘Om je de waarheid te zeggen … ik heb soms het gevoel een van die oude belcantozangers te zijn. Een muzikale circusartiest. Ik vraag me weleens af of muziek nog in staat is om iets wezenlijks uit te drukken. Vroeger kon ze dat. Maar ons muzikale idioom is sinds de dagen voor de Expansie min of meer gelijk gebleven, terwijl de mens sindsdien zoveel is veranderd. Ons hele wereldbeeld is onherkenbaar veranderd. Ik vraag me af of de muziek wel gelijke tred heeft gehouden met die verandering … of ze op het moment iets meer is dan een oppervlakkige, prachtig uitgevoerde antiquiteit, een of andere rite, die de mens kunstmatig aan zijn verleden bindt, maar niet echt meer levend is.’
Hij keek peinzend voor zich uit en stak een sigaret op. De bar was vol druk gepraat en gelach. De organisatoren sloegen elkaar op de schouders en vierden hun kassucces. Tex stond, in een schitterend gewaad van gouddraad, tussen hen in en vertelde een anekdote over een artiest die hij eens had verkocht. Een regelmatig pulserende, elektronische muziek met een gecompliceerde maar aansprekende melodie klonk uit de reflectoren in muur, vloer en plafond. Er ging een huivering door de oren van de Procyonees. Hij legde zijn vingertoppen op die van Roland en zei zacht: ‘Die amusementsmuziek is anders wél precies wat de mensen willen, die sluit volmaakt aan bij hun wisselende smaak.’
’Dat is ook iets wat me bezighoudt.’ Roland bestelde een nieuwe Bourbon. ‘Waarom evolueert die wél mee?’ Hij beantwoordde de vraag zelf. ‘Omdat popmuziek niet uitgaat van hoe iets zou moeten klinken, maar de natuurlijke weg van de veranderende smaak volgt. In het kunstlied houd je krampachtig vast aan zogenaamde artistieke waarden, die allang losgezongen zijn van menselijke waarden. Oh sorry - ik begin te vergeten dat jij geen mens bent. Maar begrijp je wat ik bedoel?’
‘Ik denk van wel. Jij gelooft niet meer in de wezenlijke betekenis van jouw muziek. Je denkt dat ze geen echte verwantschap meer kan hebben met de menselijke ziel, zeker niet als Extraterranen als ik haar net zo goed kunnen spelen als de Mensen zelf.’
Roland staarde hem verbluft aan. Hij ontdekte geen spoor van ironie op het gezicht van Aèmoi. Ik ken zijn semiotiek niet, dacht hij wrevelig. Bespot hij me?
In het gouden licht van de Dageraadbar boog Aèmoi-Lônárih zich naar hem toe. En terwijl hij hem strak aankeek, zodat het Roland voorkwam alsof zij de enige drinkers waren die waren overgebleven en de rest nooit had bestaan, vroeg hij: ‘Wil je nog steeds ónze muziek horen?’
Roland voelde zich plotseling dronken en verward. Hij inhaleerde diep en maakte zijn blik los van die van de Procyonees.
‘Ja. Heel graag,’ antwoordde hij.
‘Sta dan morgen om vijf uur klaar. Dan haal ik je op.’

 Wordt vervolgd...


Geen opmerkingen: