dinsdag 10 mei 2022

De liederen van Procyon 4


1.

Nadat de poorten van sterrenschip Kwikzilver zich geruisloos hadden geopend en een tredenloos bordes hadden uitgespuwd begon de stroom passagiers van de Aarde zich te bewegen in de richting van de terminal, die als een zilveren bel glansde in het koele licht van Procyon 4.
Voor Roland had dit alles routine kunnen zijn. Maar de kennismaking met een nieuwe wereld was iets waaraan je nooit echt kon wennen. Toen de ruimtevaart was vrijgegeven aan de generatie die ooit verlangend de verrichtingen van de eerste bemande maanvlucht had gevolgd, waren er velen geweest die de overweldigende vreemdheid ervan niet hadden kunnen verwerken. Zelf had Roland destijds niet erg geleden onder de Aldrin-psychose. Hij was daar toen te zelfverzekerd voor geweest: zijn roem diende hem als een schild tegen desoriëntatie. Maar nu, in wat hij zelf graag zijn ‘rijpe jaren’ noemde, was het gewicht van nieuwe indrukken soms overweldigend. De mens had niet voldoende beseft wat het betekende om al die dingen die je voor vanzelfsprekend houdt – de kleur van lucht en zon, de aanwezigheid van een maan, de duur van dag en nacht – plotseling als variabelen te gaan zien. Roland wist dat deze veranderde omstandigheden hem, als hij ze tot zijn volle bewustzijn toeliet, dagenlang in verwarring konden brengen. Eén keer had hij het geprobeerd: de kluwen nieuwe indrukken te ontwarren, te rationaliseren waarom alles nét even anders aanvoelde. Nu wapende hij zich en klampte zich vast aan de routinehandelingen die elke tournee met zich meebracht: hij had die keer beroerd gezongen, en de plaatselijke recensenten (het was op Silena geweest, de oudste en meest Aardse onder de koloniën) hadden zich afgevraagd of zijn reputatie nog wel in overeenstemming was met zijn sleetse kunst. ‘Roland? Eric Roland?’ Hij voelde zich bij de arm gegrepen.
‘Ja?’
‘Last gehad?’
‘Niet noemenswaardig. Ik heb het laatste deel van de reis bij bewustzijn gemaakt.’
‘Mooi. Mijn naam is Tex. Ik ben je Verkoper.’
Hij nam de man in zich op. Verkopers waren een noodzakelijk kwaad in het kunstwereldje, maar deze leek hem wel mee te vallen. Hij was gekleed in zwart en zilver, had een gekleurde huid met iets van een metalige glans en droeg bleek-oranje lenzen. Ze omhelsden elkaar.
‘Je ziet er goed uit,’ zei Tex, en streek hem door zijn grijze haar, waarbij hij zijn oorlel even tussen duim en wijsvinger nam.
‘Dank je, jij ook.’ Roland had zich al sinds lang neergelegd bij de amicale omgangsvormen van sommige van de nieuwe werelden. Maar het beetpakken van zijn oor was nieuw voor hem. Hij bedacht niet zonder verwondering dat hij ook hieraan binnen een week gewend zou zijn.
‘Laat me je naar je hotel brengen.’ Tex leidde hem met een uitnodigend gebaar naar zijn zwever, die geparkeerd stond op het terrein naast de terminal.
‘Je zult hier een goed voorbereid publiek aantreffen,’ zei Tex terwijl ze het landingsterrein achter zich lieten. ‘Je holo’s verkochten als zilver van Ceti. De mensen bewonderen vooral de manier waarop je het twintigste-eeuwse levensgevoel in je expressie vangt – je ogen, je handen. Ik heb je de Fischer-Dieskau van onze eeuw genoemd. De mensen houden hier van klassieke liederen, en een Aardse bariton in levenden lijve te zien is een buitenkansje…’ Tex keek hem lachend aan.
‘Tja,’ antwoordde Roland waarderend. ‘Ik hoop maar dat ik ze niet teleur zal stellen.’

Ze vlogen over een glooiend terrein, bedekt met wuivend gras dat een koele, blauwe tint had. In de verte schitterde iets in het precieze licht van de morgenzon. Toen ze dichterbij kwamen onderscheidde Roland de klokvormige gebouwen, hier en daar getooid met sierlijke minaretten, van Eos. Hij kende het profiel van de foto’s, en meende eens een documentaire gezien te hebben over de destijds revolutionaire architectuur. Genoeg houvast in elk geval om zijn gedachten los te maken van de nieuwe omgeving, en ze hun eigen koers te laten volgen.
Weer had hem in Tex’ woorden het gemak geërgerd waarmee zijn kunst werd geprezen. Dat overkwam hem tegenwoordig vaak. Vroeger was hij ervan overtuigd geweest dat zijn beroep zinnig en belangrijk was. Hij voelde zich een moderne troubadour, een artiest die in een vervlakkende wereld een missie te vervullen had: het uitdragen van het ‘kunstlied’ met zijn rijke traditie en zijn enorme gewicht aan menselijke emotie en psychologische diepgang. Hij had de ontheemde mensheid iets te vertellen. Steeds meer was echter het gevoel in hem opgekomen dat de muziek die hij maakte een erfenis uit een andere tijd was en niet meer in deze wereld paste. Niet alleen het repertoire van twintigste of zelfs negentiende-eeuwse liederen (waarin hij een specialist was) maar zelfs de muziek van nu. Het onthutsende gevoel bekroop hem dan, dat hij door de mensen niet werd beschouwd als de kunstenaar die hij geloofde te zijn, maar als een geraffineerd entertainer.
Hij herinnerde zich de bewondering die hij had gevoeld voor de gestileerde dansen van Bali. Een bewondering om het vakmanschap, om de precisie. Maar emotioneel hadden ze hem koud gelaten. Het was of hij naar volmaakte, in graniet geciseleerde fossielen keek. Zo - vreesde hij wel eens - keken en luisterden de mensen naar hem. En op die wanhopige momenten zag hij zichzelf als een rondreizend circusartiest: het getob van voorbije eeuwen waarover hij zong was lichtjaren verwijderd van wat de mens van nu bezighield, en hoogstens amusant.
Zijn gedachtestroom (bijna altijd dezelfde) stopte toen Tex de zwever stilzette voor een groot gestroomlijnd gebouw, waarop in lichtletters die ook in felle zon zichtbaar waren Hotel Oude Wereld stond.
‘Hier is het,’ zei Tex, die energiek uit de zwever sprong.  ‘Ik denk dat je je er wel thuis zult voelen. De keuken is Aards, je kamer heeft een echt bed, en in de holo’s vind je je hele repertoire. Of als je behoefte hebt aan wat ontspanning, een uitgebreide verzameling porno, interraciaal of gewoon.’
‘Heel attent van je. Heb je ook aan een piano gedacht?’
‘Natuurlijk. Ik heb een Steinway voor je laten komen. Hier gebouwd in licentie. Als je verder nog iets nodig hebt bel je maar. Ik haal je in elk geval morgen om zes uur op, proc-tijd, voor een zaalrepetitie met je begeleider.’
‘Hiu-Li toch?’
‘Nee, Joseph is verhinderd.’ Hij keek Roland weifelend aan. ‘Ik dacht dat je dat wist? Maar ik heb de beste inheemse artiest die er is geregeld. Hij was een van de eersten die destijds een opleiding volgden aan de Geïntegreerde School voor Kunst en Wetenschap. Doceert daar nu zelf, muziekwetenschappen. Als dat je geruststelt: hij is een leerling van Hiu-Li, zijn beste. Verengelst is zijn naam: Aèmoi-Lônárih-Zjèâh. Dat laatste kun je weglaten als je hem aanspreekt. Heb je een papiertje? Dan schrijf ik het even voor je op.’

Die avond zat Eric Roland met een geïmporteerde Bourbon in zijn hotelkamer en keek naar de holo’s die Tex hem had laten brengen, waarop Aèmoi-Lônárih stukken van Messiaen, Luigi Nono en Aristos uitvoerde. Gefascineerd keek hij toe hoe deze humanoïde (de ontdekking van de Procyonezen had de speculaties over parallelle evolutie, tegen elke logica in, voorlopig bevestigd) een muziek speelde, die ontstaan was op een andere planeet, onder een andere hemel, bij wezens die een ander biologie en een ander bioritme kenden.
Hij speelde verdomd goed, dat viel niet te ontkennen. Maar Roland vroeg zich af, of hij niet slechts een volmaakte imitatie gaf van de uiterlijke vorm, terwijl de wezenlijke muzikale gedachtegang hem ontging. Maar als dat zo was, viel er geen verschil te horen. En wat was dan de zin van Rolands uitputtende exploratie van de innerlijke, diepste lagen van de kunst?
De worm van twijfel vrat verder. Hij herinnerde zich dat ergens in de twintigste eeuw dezelfde ideeën hadden geheerst over Aziatische culturen, die vanuit hun pentatonische traditie binnen één generatie de westerse markt overspoelden met topklasse violisten, pianisten en dirigenten, degelijker geschoold bijna in de westerse traditie dan de westerlingen zelf. De kwaliteit van hun spel had de overtuiging dat muzikaal voelen erfelijk en historisch bepaald was overboord gegooid. Toch hadden velen er iets vreemds in gevoeld om een traditioneel opgevoede Koreaan Beethoven te horen spelen, met het stijlgevoel en het Weense sentiment alsof zijn voorgeslacht pruiken had gedragen. Dit voelde hij nu, in sterkere mate, bij Aèmoi. Ging zijn ingewortelde muzikaliteit zo diep, dat hij deze muziek kon doorgronden tot en met haar diepste emotionele lagen? Dan wilde hij de inheemse muziek wel eens horen. Hij bekeek de index bij de holo: niets.
Een andere mogelijkheid was, dat de psychologie van de Procyonezen zeer flexibel was: een lege holo die elke andere psyche kon absorberen en reproduceren. Hij bestudeerde het gezicht van de pianist. De zilverige ogen en de bruine huid met de kenmerkende metaalglans verrieden niets dat hij kon begrijpen. Een afwijkende semiotiek? De vreemdheid bleef – ze begrepen elkaar nooit ten volle.
Maar Aèmoi’s interpretatie van Messiaens Catalogue d’oiseaux dan? Zelden had hij het beter gehoord. Er moest een verklaring voor zijn, die géén gelijk gaf aan zijn angst, dat muzikale interpretatie niets meer was dan de noten zo perfect mogelijk spelen, met volmaakte inachtneming van wat de componist voorschreef aan tempo en dynamiek. Hij herinnerde zich weer de Balinese dansen. Dode stilismen. Aristocratische marionetten. Was hij niets meer dan een ambachtsman, die schaafde aan een glanzend sjabloon?
Hij merkte dat hij te schielijk van zijn whisky had gedronken. Hij moest aan zijn stem denken. Met een zekere mentale inspanning kwam hij overeind, deed wat ademoefeningen en raffelde een passage uit Clarke’s Interplanetary Melisma’s af. Toen klikte hij een holo aan waarop stond: De Anatomische Kalligrafie van de Sirieense Geslachtsdaad, schonk zich een laatste glas in en rookte een sigaret: een ouderwetse ondeugd die hij nooit helemaal had kunnen afleren. Geamuseerd en tijdelijk gerustgesteld viel hij in slaap.

 Wordt vervolgd... 


Geen opmerkingen: