dinsdag 19 februari 2013

Frank, tenslotte



Ik zat naast Frank op zijn wolk. We begonnen net aan een tweede kruik nectar en draaiden een sjekkie van bijbelpapier. Roken is, anders dan drinken, in de hemel nog niet zo lang in zwang en staat alweer onder druk, net als beneden: achter ons kuchte een engel demonstratief.
Frank vroeg hoe de begrafenis was geweest.
‘Het was dik in orde,’ zei ik. ‘Maar die vrienden waarmee je gebrouilleerd bent, die waren er wel, die konden ze niet passeren.’
Frank was niet geschokt. ‘Ach, ik was er toch niet bij. Wat zal het mij een rotzorg zijn? Het is toch meer iets voor de nabestaanden, zo’n herdenking. Ze zullen ook de Vier Letzte Lieder wel niet hebben gedraaid, toch? Dat kun je die mensen niet aandoen. Gaan ze met zijn allen een vreselijk potje zitten janken.’
‘Nee,’ zei ik, ‘die niet. Wel Beethoven…’
‘De Zevende?’
Ik onderbrak hem snel want hij zette zich al in postuur om koperpassages uit die symfonie te gaan imiteren. ‘Ja, de Zevende. En Dvořák. En de Gran Partita. Alleen, er was één ding…’
Frank keek me met zijn grote bruine ogen waaruit de pijn verdwenen was aan. ‘Ja?’
‘De muziek stond erg zacht.’
Hij liep rood aan en zette de kruik met een onhoorbare klap neer op de wolk. ‘Godverdomme! Godvergloeiendegoden!’
Een bliksemstraal schoot langs. ‘Sorry ouwe!’ riep Frank over zijn schouder. ‘Maar het gaat over Uw Heilige Kunst, weet U wel? Die hebben ze weer eens vertrapt en bespuwd, dat klootjesvolk daar beneden.’

In werkelijkheid lag ik platgeslagen door een krachtige griepaanval onder een stapel dekens toen Frank begraven werd. Toen mijn vriendin me ’s avonds door de telefoon verslag uitbracht zat ik meteen rechtop in de kussens toen de muziek ter sprake kwam. ‘Het amateurisme!’ hoestte ik. ‘Die ceremoniemeesters moeten toch weten dat oude cd’s een veel lager geluidsniveau hebben dan moderne opnamen? En zeker klassieke cd’s? Dan geef je de volumeknop toch meteen een zwieper? En dat uitgerekend bij Frank!’
Ik merkte dat ik de woede van mijn vriend overnam en dat dat me goed deed. Alsof hij er nog een beetje was.
Een van Franks grootste ergernissen (er waren er vele) was muzak. Hij kon en wilde maar niet begrijpen dat er mensen waren die muziek degradeerden tot een stemmig behangetje.
Hij vertelde vaak hoe hij met zijn toenmalige vrouw in het Amstelhotel had geluncht. Alles was top. Maar uit onzichtbare speakertjes werd een ondefinieerbaar geluidssausje over de tafel uitgegoten. Haydn of Mozart, dat was nauwelijks te onderscheiden, zo discreet was het volume afgesteld. Frank riep de gérant ter verantwoording en vroeg of het geluid harder mocht. Of anders uit. Dit misbruik van een groot componist was een schande, dat moest de goede man toch begrijpen. Frank klaagde altijd op hoge toon. Het moet voor de omstanders ongemakkelijk zijn geweest maar ik had het graag willen meemaken.
Ik vertelde dat ik ooit in datzelfde hotel had opgetreden, en dat me in de wc’s behalve de gouden kranen ook de discrete achtergrondmuziek was opgevallen.
‘Kakken met Vivaldi,’ zei Frank. ‘Dat is hier in Nederland het idee van beschaving.’
De toon was gezet. Ik begreep niet al Franks ergernissen. Je mocht bijvoorbeeld nooit ‘toetje’ zeggen. Toen ik ooit bekende dat wél te doen leek hij in verwarring, alsof hij zijn wereldbeeld in een fractie van een sekonde rigoureus moest bijstellen. Want ik behoorde bij de goeden en het was dus vanzelfsprekend dat ik ook dessert zei in plaats van het gehate ‘toetje’ dat hem onplezierig herinnerde aan zijn kleinburgerlijke achtergrond. Maar in deze muzikale irritatie kon ik meevoelen. Goed voor minstens een kwartier lekker schelden.
‘De mensen begrijpen niet, de mensen begrijpen niet…’ Die litanie lag hem in de mond bestorven. De laatste jaren kon de aanklacht worden teruggebracht tot één begrip: ‘een kopje thee’.
Dat kwam zo. Frank volgde met meer dan gewone belangstelling mijn strijd tegen de drank. Toen het erop begon te lijken dat mijn klinische opname geholpen had ondernam hijzelf ook actie. Hij belandde bij een therapeute van de Breider Stichting. Aan haar vertelde hij omstandig en ongetwijfeld innemend en welbespraakt hoe dat zat, met drinken en kunstenaars. Hoe hij na concerten altijd had moeten afkicken met een joint en een glas, bij moest komen van de sociale spanningen, tot zichzelf moest geraken. Dat hij anders niet kon slapen. Dat hij dronk om te slapen.
De dame had geduldig geluisterd, leek alles te begrijpen, en had toen gezegd: ‘Maar meneer Lindenaar, u kunt toch ook ontspannen met een kopje thee?’
Als Frank bij de pointe van dit verhaal kwam, dat hij eindeloos herhaalde, zo dwars zat het hem, snerpte zijn stem een hoog octaaf in: ‘Een kopje thee! Kun je het geloven? Een kopje thee! Beláchelijk!’

Wij artiesten hadden het zwaar op de aardkloot. Frank bleef drinken. Op zijn eigen dwangmatig geordende manier: uitsluitend ’s avonds na half negen. Dan stak hij ook pas zijn eerste sjekkie op. Als ik hem in een gulle bui de genoegdoening wilde geven van zijn gelijk en bekende dat ik soms de troost van de drank wel heel erg miste, zette hij een naief gezicht op, glimlachte zuurzoet en meesmuilde: ‘Een kopje thee?’
Daarin lag alles besloten. De dramatiek van Beethoven, de pijn en het lijden, de onmacht om een ander te begrijpen, het smartelijke contrast tussen onze dromen en de werkelijkheid, maar vooral dit: de gemene ironie van het bestaan.

DE WOEDE VAN MIJN VRIEND

De mensen die hem niet begrepen vond hij dom.
Hij was verbijsterd over zoveel onvermogen.
Geen empathie. Hij sloot in drift de som,
maar wist zich toch gekwetst, verraden en bedrogen.

Uit een conclusie die in woede was getrokken
was nooit een uitweg mogelijk. Het net stond strak.
Het ooit miskende kind in hem bleef almaar wrokken,
al was ’t vooral hemzelf die het ten dode stak.




Tenslotte.
Frank hield van vogels. Hij was een vogelaar. Zo een die er op uit rijdt met een kijker om een zeldzaam exemplaar te spotten. Eén verdwaalde Tartaarse Tureluur gesignaleerd en hij zat al in zijn witte Berlingo. Hij kende de vogels aan hun zang, vlucht en verenkleed, maar had ook de moeite genomen hun Latijnse namen te leren. Voor een zwaar dyslectische man die de havo niet af had kunnen maken een huzarenstukje. Hij demonstreerde vaak welke ezelsbruggetjes hij bij dat memoriseren gebruikte.
‘Boerengans. Anser domesticus. Dat is makkelijk. Gedomesticeerd. Maar dan de brandgans. Branta leucopsis. Dan denk ik aan de brinta die ik vroeger moest eten om aan te sterken. Die mijn moeder dan aan liet branden. Branta dus. En leuco. Leukemie. Dat moet bloed zijn?’
‘Leukos is wit in het grieks, Frank.’
‘Aha. En dan nog opsis, van optiek. Klopt, ze hebben een opvallend witte kop, de brandganzen.’
Met mensen had hij het moeilijker. Hij was zacht gezegd geen allemansvriend en liet maar weinigen toe in zijn kleine wereld. Thuis verschanste hij zich vaak als een kluizenaar en hij misleidde het dorp over zijn doen en laten met een ingenieus systeem van brandende lampen en een flikkerende televisie. Hij wilde met rust gelaten worden en onbesproken zijn. Voor een rasindividualist trok hij zich het oordeel van anderen erg aan.
De dodenakker waar hij begraven is lijkt dan ook speciaal voor hem ontworpen. Een natuurbegraafplaats aan de rand van de Hoge Veluwe. De veilige, eeuwige anonimiteit van ruisende bomen. Geen gedenktekens, geen namen, geen pottenkijkers.
Alleen vogels.

AFSCHEID

Vrienden, met de onnadrukkelijkheid
van reisgenoten. Want het doel was ver,
de thuishaven allang uit zicht. De tijd
strekte zich gapend uit van ster tot ster.

Toch was het afscheid plots zo vreemd formeel.
We gaven zelfs een hand, de mijne sterk,
de zijne zwak en onnatuurlijk geel.
Dat ging vroeger wel anders in zijn werk:

Hij viel orerend met de deur in huis,
verliet dat meestal midden in een zin.
Een opgestoken hand: tot ziens maar weer.

Maar nu wist hij, er was geen volgend keer.
Er was een eind zo goed als een begin,
en dat was nu. Hij kwam eindelijk thuis.



(Illustratie: Moritz von Schwind, fragment van 'Des Knaben Wunderhorn', circa 1850. Foto: Norbert Lourijsen)

Geen opmerkingen: