vrijdag 20 juli 2012

LOF

Waarom was ik in de Stadskantine? Je leest ergens over en gaat eens kijken. Dat is een nieuwsgierigheid die mij niet eigen is, maar die ik met vallen en opstaan van mijn vriendin leer. Je kunt niet altijd in jezelf blijven turen.
Ik at van mijn gehaktbal in mosterdsaus en mijn Roseval aardappels (een beetje droog, maar de prijs maakte veel goed) en keek om me heen. Een vreemde ruimte, nieuw en vertrouwd tegelijk. Achter de etalageramen de drukte van de Van Woustraat. Zonnebloemen en kaarsjes op tafel. Een balie waar je de consumptie bestelde, meteen meekreeg en afrekende. Een gemengd publiek: hippe twintigers met laptop, gezinnetjes met kinderwagen, maar ook een oude man zich die voorover struikelend en in zichzelf mompelend naar de counter bewoog, zijn strippenkaart overhandigde en viskoekjes aanwees; op de knieën van zijn vormeloze spijkerbroek zaten stukken genaaid, in zijn hand hield hij een plastic tas van Athenaeum Nieuwscentrum. Een blond meisje huppelde in haar hemdje door de ruimte, schaterlachend achtervolgd door een nog kleiner broertje met een groene speen in zijn mond, dat in elke hand een blauw en wit gestreept laarsje meedroeg. Ik probeerde het restaurant te definiëren door alle contrasterende aspecten ervan op te tellen, maar kwam uiteindelijk precies uit op wat het beweerde te zijn: een kantine, maar dan voor een buurt. Omdat ik mijn aantekenboekje vergeten was maakte ik wat notities op een servetje.

Maar toen ik naar huis liep schokte mijn wandelpas een onderwerp wakker dat de hele dag al had liggen sluimeren. Ik verfrommelde het servetje en zocht naar een prullenbak. In zijn nieuwste, als een trein geschreven blog schreef De dwarse man dat hij zich verbaasde over het gemak waarmee ik, alias Rookzanger, twee keer per week deze stukjes produceer. Ik geloof niet dat hij daarmee iets onaardigs bedoelde, want hij kent me goed en weet dat je veel van mij kunt zeggen, maar niet dat ik oppervlakkig ben, homerisch haha! Ik geloof eerder dat hij mij, op zijn stugge manier, een compliment aanreikte. Complimenten, heb ik geleerd, moet je in ontvangst durven nemen. Maar dat is zo gemakkelijk nog niet, want in mij vloeit het bloed van mijn vader.
Ik herinnerde me, terwijl ik door de stille en egaal grijze juliavond naar mijn buurt koerste, hoe die als kerkorganist de dienst altijd besloot met een grandioze improvisatie, waarin hij alle registers (nu eens letterlijk) opentrok. Na het heroïsche slotakkoord, van Bach of Widor geleend, stonden de oude zangers bewonderend om hem heen. Hun eerste jenevertje kon nog wel even wachten. Een van hen, een boers mannetje dat Wuf heette, zuchtte dan ontroerd: ‘Het is een gave.’ Dat stoorde mijn vader. Hij werd het niet moe om, een beetje korzelig, die mythe de wereld uit te helpen. Hij vertelde van de lange jaren studie, de eindeloze uren oefening, het geploeter en de frustratie, van het ambacht, kortom, dat muziek was. Maar Wuf lachte dat weg. Die wilde dat helemaal niet horen, die wilde bewonderen.
Een wijzere omgang met lof had de cellist en dirigent Elias Arizcuren. Ik heb zelden een mens ontmoet die zo hard kon werken en zo dwangmatig naar perfectie streefde als deze Bask, doodmoe werd je van zijn repetities. Maar in het kleine dorp waarin hij woonde zagen de mensen hem overdag in pyama de was ophangen en een beetje in de tuin scharrelen, terwijl zijn vrouw al vroeg naar haar werk in de stad ging. In de dorpswinkel waar hij de boodschappen deed werd hij daar wel eens op aan gesproken. ‘U heeft toch maar een mooi vak’, zei de grutter dan, ‘overdag vrij, en alleen ’s avonds lekker muziek maken.’
Arizcuren lachte dan gevleid en zei vertrouwelijk: ‘En zal ik u eens wat zeggen? Niet eens álle avonden.’

Geen opmerkingen: