dinsdag 10 april 2012

MOPPIE

We bezochten mijn vader. Mijn jongere broer was er ook. We zaten met drie generaties genoeglijk bijeen rond de koffietafel. Buiten regende het. Mijn vriendin, die maar niet begrijpt waarom mensen die de gave van de muziek bezitten daar geen dankbaarder gebruik van maken, stelde voor: ‘Waarom gaan jullie niet wat zingen?’ Mijn broer keek een beetje stuurs in zijn zojuist gevulde wijnglas en zei dat hij daar niet zo’n zin in had. Mijn vader gnuifde: ‘Je kent toch die opmerking van Maarten ’t Hart? “Beroepsmusici hebben eigenlijk een hekel aan muziek”. En daar zit wel iets in. Vroeger, toen ik nog bij de opera werkte, waren er altijd mensen die lollig wilden doen, en dan riepen: “Ha, daar hebben we de pianeur! Speel eens een moppie muziek!” Pianeur! Moppie muziek!’ De zaak leek beslist. De heilige kunst der muziek zou niet verkwanseld worden als bittertafelgebral. Maar de toon was gezet, en het eenmaal aangesneden onderwerp liet ons niet zo gauw meer los. We praatten over zingen en over zangers, beroemde en minder beroemde. Ik herinnerde me de pianostemmer die we vroeger hadden. Een klein mannetje dat bij de operette zong en het hoog in zijn bol had. Tijdens het stemmen praatte hij honderduit over zijn triomfen. Nu en dan ging hij op een stoel staan, breidde zijn armen uit en zong met pantoffelheldentenor Puccini of Verdi, vooral de hoge passages, waarbij hij rood aanliep. Ik zat erbij, nog maar half wakker, en mompelde verplichte complimenten. Eén ding moest je die man nageven: die deelde zijn plezier in het zingen maar al te graag met anderen, en deed niet moeilijk over een moppie muziek. Maar het was juist dat hanige gedrag, die imponeerdrift, waar we hier in de Brabantse huiskamer een beetje moe van waren. Muziek was in onze familie naast een levensdoel toch ook altijd een middel geweest om sociale onzekerheid te overwinnen. Je troefde mensen af met een virtuoze passage of een harde hoge noot. En bij de toehoorders stonden de oren al gespitst, was de tong al geslepen om kritiek te leveren. Was het niet deze eeuwige competitie, die het pure plezier in zingen vergald had? Plotseling kreeg ik een ingeving. ‘Ik heb tegenwoordig last met de hoogte. Zal wel met leeftijd te maken hebben. Hard, dat gaat goed, maar zacht, dat wil niet meer zo. Ik loop vast in diezelfde liedjes van Schubert waar ik vroeger zo goed in was.’ Mijn broer deed technische suggesties, mijn vader stelde vragen. ‘Ik kan het niet zo goed uitleggen. Wacht, ik zal jullie laten horen wat ik bedoel.’ Ik stond op en liep naar de studeerkamer. Iedereen volgde. Mijn vader ging achter de vleugel zitten. Ik sloeg Schubert open. Mijn vader begon te spelen. Halverwege de vierde of vijfde maat van Frühlingsglaube liet hij een paar noten schieten om een leesbril aan te pakken die hem door zijn vrouw werd aangereikt. Mijn broer luisterde aandachtig toe en knikte bemoedigend. ‘Klinkt goed,’ zei hij, ‘ik hoor niks.’ Even later begon hij spontaan mee te zingen. Ik liet hem een regel, viel dan weer in. Om en om zingend zongen we het lied uit. We eindigden unisono, met een vrolijk forte. Ons kleine publiek klapte lachend, mijn vriendin was geroerd. Zo eenvoudig kan het zijn. 

(Illustratie: Schubertiade, 1865 aus der Erinnerung gezeichnet, Moritz von Schwind)

1 opmerking:

Hans Valk zei

Prachtig, Rookzanger!
En spannend wat betreft de vraag of de ban op "gezellig samen een moppie zingen" bij de familie Van Spaendonck nu voor eeuwig gebroken is. Houd ons op de hoogte..