Mijn vriend F. is opgegeven.
Op de dag van de uitslag belde hij me op.
‘Ik ga dood,’ zei hij.
Ik bleef even stil, en hij voegde eraan toe: ‘Dood gaan we allemaal, maar ik al heel snel.’
Het werd een vreemd gesprek. Er vielen lange stiltes, want wat moet je zeggen? Hoop was er niet meer. Nu en dan hoorde ik hem een slok wijn nemen. Af en toe lachte hij. Onbekommerd, leek het.
‘Ik hoef me nu geen zorgen meer te maken,’ zei hij, ‘en ik hoef op niemand meer boos te zijn.’
Want wrokkig piekeren, dat deed hij veel. Hij leefde moeilijk. Hij torste veel ergernis mee. Nu niet meer. Van het ene moment op het andere was die van hem afgevallen. Hij zei dat hij genoot van de lente. En van de zorgzaamheid in het ziekenhuis. Ik vroeg of hij niet bang was. Nee, bang was hij niet, gek genoeg. Misschien omdat hij in de muziek al zoveel bezig was geweest met de dood. Met zijn sonore bariton zong hij door de telefoon een strofe uit Vier Letzte Lieder: ‘Ist dies etwa... der Tod?’
De dood was, zei hij, hoewel dichterbij gekomen, nog steeds iets abstracts. Wat moest hij dán? Depressief op bed gaan liggen? Nu was hij er nog. En nu was het mooi weer.
Ik bewonderde en benijdde dat. Ik denk nog steeds in termen als ‘later, als ik groot ben’. Over een jaar of tien, dan vertrek ik naar het Zuiden, met zo weinig mogelijk bagage. Ik wandel er langs de zee, lees en schrijf wat, werk in de moestuin, metsel een muurtje, zing als ik er zin in heb, en leg een kaartje met de andere ouwe mannen van het dorp, met een glas pastis of lokale wijn erbij, waarom niet.
Misschien moet ik er niet te lang mee wachten.
2.
Deze week wordt F. geopereerd. Daarna krijgt hij palliatieve zorg; ‘dweilen met de kraan open’, noemt hij het zelf.
Voor het morbide circus losbarst wilde hij nog een keer met ons eten in zijn favoriete restaurant.
Het was tegen achten, maar nog licht: de zomertijd was net ingegaan. Achter het raam zagen we de zon ondergaan boven de plas, die glansde als rimpelig zilver. Toen we proostten op - ja wat?, het nù dan maar - vertelde F. dat zijn vader de vorige dag was overleden, vijfennegentig jaar oud. Terwijl ik nog zocht naar een geschikte reactie zei hij met galgenhumor: ‘Ja, ze zullen daarboven hebben gedacht: nu gaan we die F. eens goed pakken. Even wachten nog, ja nu!’ Er kwam een boosaardig lichtje in zijn ogen. ‘Ik had de pest aan die vent, nou kan ik tenminste met goed fatsoen onder de begrafenis uitkomen.’
Herinneringen aan zijn moeilijke jeugd leidden hem naar een kritische nabeschouwing van zijn leven. ‘Eerlijk gezegd ben ik er wel klaar mee,’ zei hij. ‘Iets beters zou er toch niet meer komen. Wat had ik nou nog te verwachten? Ik zie mezelf als een kind op zijn verjaardag. Je krijgt een grote mand met cadeautjes. Gretig begin je uit te pakken. Maar op het end ben je moe en blijven er alleen nog een paar rottige pakjes over. Na die operatie ga ik nog wel een paar leuke dingen doen die ik heb laten liggen. Maar verder is het wel goed zo.’
Toen we buiten kwamen was de hemel glanzend zwart, overlopend naar gewassen blauw aan de horizon. Een nageldunne maansikkel lag op zijn kant, de rest van de bol was zichtbaar in een vaag oranje. De sterren waren ongewoon helder. Jupiter en vooral Venus straalden fel en leken groter dan ooit. Voor we in de auto stapten keek F. er een tijdje peinzend naar. ‘Ik weet eigenlijk veel te weinig van de sterren,’ zei hij. Hij haalde zijn schouders op. ‘Nou ja. Het is nu te laat.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten