‘Een man met een pijp, ik mag dat graag zien. Is dat zeeschuim?’ riep de buurman van mijn broer over de picknicktafel heen.
‘Meerschuim,’ corrigeerde ik hem, terwijl ik het witte pijpje met de boterbloemgele steel even omhoog hield. Ik zag mezelf door zijn ogen zitten, rustig rokend op een overdekte schommelbank, in een zonnige tuin in suburbia. Geen strohoed op, maar verder helemaal een tafereel van Renoir of een andere impressionist. Even hoopte ik dat iemand een foto zou nemen, maar niemand maakte aanstalten en voor een zelfje was ik niet in de stemming.
Mijn zuster had gevraagd of ik in ‘een teruggetrokken periode’ was en ik had het volmondig ontkend. Ik had het gewoon te druk om veel op het internet te zitten. Want het was mijn afwezigheid op dat medium die haar tot die vraag had gebracht. Ik werd weer eens met mijn neus op het feit gedrukt dat de sociale media en het echte leven twee totaal verschillende dingen zijn. Niet zomaar verschillend, ze staan vaak lijnrecht tegenover elkaar. Als je door zorgen wordt gekweld zoek je afleiding en in het luchtige schijnleven online is die volop te vinden; als je een goede en intensieve periode doormaakt lijkt het virtuele leven in contrast daarmee flets en verflauwt je belangstelling voor posts, chats en blogs. Aanwezigheid op het net kan dus duiden op iets negatiefs en afwezigheid juist op iets positiefs. Schijn bedriegt hier meer nog dan elders.
In mijn geval was het een combinatie van de twee die mijn internetprofiel laag had gehouden. Ik had in het echte leven veel werk te doen en veel mensen om me heen, dus mijn speelkameraadjes op het web mochten even wachten. En ja, zorgen had ik ook wel. Maar anders dan bij degenen die hun sores vergeten met vrolijke plaatjes op smoelenboek leidt dat bij mij tot een verwijdering van de virtuele vogelkooi. Het gaat ze niks aan, denk ik dan, en onmiddellijk wordt er een levensgroot schrijversblok tussen mij en het scherm geschoven. Want ik wil schrijven over wat me werkelijk bezig houdt – kan ik dat niet, dan houd ik liever mijn mond.
De vraag van mijn zus had een gevoelige snaar getroffen en me na mijn volmondige ontkenning wérkelijk teruggetrokken gemaakt. Ik moest denken aan de verjaardagen vroeger bij mijn schoonfamilie, waar er altijd wel iemand was die tegen me zei: ‘Wat ben je stil’. Ik haatte dat. Natuurlijk hadden ze gelijk, maar als ze gemeend hadden me met die opmerking uit de tent te lokken of aan te moedigen mijn hart uit te storten kwamen ze bedrogen uit – ik klapte alleen nog verder dicht tot er nog slechts een oester over was die wachtte tot hij voldoende in de jenever was gedrenkt om zich weer te openen. De waarheid was en is dat ik een verlegen mens ben. Een andere waarheid is dat ik een ernstig mens ben: ik houd niet van gebabbel over ditjes en datjes en ben er slecht in. Ik schaam me voor mezelf als ik me de gemeenplaatsen hoor uitkramen die zoveel mensen zo gemakkelijk en zo sans gêne om zich heen verspreiden. Toch besef ik heel goed waarom ze dat doen en ik bewonder ze er zelfs om: ze effenen de weg naar elkaars hart. Liggen de rails van de clichés eenmaal goed verankerd dan kan de goederenwagon vol met echte uitwisseling eroverheen trekken zonder te blijven steken onderweg. Bij mij werkt het precies andersom: als ik met iemand een ernstig gesprek heb gevoerd en me bij hem of haar op mijn gemak voel, dan borrelen de babbels vanzelf op, als belletjes in de champagne. Mijn geest is een stille wijn die pas na ontkurkt te zijn langzaam gaat fermenteren en levendig wordt.
Daarom voelde ik me in de kliniek waar ik ooit verbleef in communicatief opzicht ook zo op mijn plaats. Daar begonnen we de dag met loodzware gesprekken en eindigden hem, moe van de therapieën en de zwarigheid, met heerlijke onzin. Die volgorde is mij lief.
Ik verontschuldig me bij iedereen die mijn aanwezigheid op het internet tekort vindt schieten dan ook hiermee: u kunt altijd bij mij terecht voor een diepgaand gesprek maar voor prietpraat moet ik u eerst beter kennen.
(Illustratie Vincent van Gogh)
1 opmerking:
Een reactie posten