
Het was een glanzende aprilmiddag. Op de derde verdieping van de bibliotheek vormde zeevaardig Amsterdam een majestueus decor voor de schilderijen. Na de directeur sprak een bevriende kunstenares die tot mijn schrik precies het tegenovergestelde zei van wat ik had bedacht: volgens haar moest de maker juist zichtbaar zijn in de afgebeelde persoon. Onder het publiek vermoedde ik veel collega’s van de dames en iedereen knikte instemmend bij het praatje van mijn voorgangster. Maar mijn zelfvertrouwen zat nog hoog te paard en ik las mijn stukje smakelijk voor. Na afloop waren er bloemen en vriendelijke woorden. Ik raakte in gesprek met een beeldhouwer die het slechts op één technisch punt met me oneens was: volgens hem mocht ik geen kop zeggen, dat werd voor sculpturen gereserveerd. Hoofd, moest het zijn. Nou, als dat alles was…
Op straat fietste de beeldhouwer me voorbij, kop in de wind. ‘Hé ouwe speacher!’ riep hij me vrolijk toe.
Ik kreeg een licht schuldgevoel. Waarom had ik niet gewoon een grappig verhaaltje verteld, iets poëtisch of anekdotisch, en had ik me laten verleiden tot een soort dilettantische kunstfilosofie? Maar ik leek er, als ik op de beeldhouwer moest afgaan, goed mee weggekomen te zijn. In de tram dacht ik daarover na. Dat had met autoriteit te maken. Die was mij als vreemde aangemeten door me als schrijver te introduceren. Helemaal lekker zat dat geleende gezag me niet. Als een te krap uniform: de pet knelde en gaf me een lichte hoofdpijn.
De volgende dag begon goed ook al had ik slecht kunnen slapen. Ik moest veel nootjes schrijven, en dat is mijn werk, dat kan ik ook in mijn kamerjas, epauletten en insignes niet nodig. Maar gaandeweg veranderde er iets. Het grauwe weer begon zich te vertalen in meer ingrijpende grijsaccenten. Er kwamen mails binnen met problemen, afspraken en verwachtingen die werden doorkruist. Alles wat zo lekker de goede kant op leek te suizen kreeg te maken met onvoorzien oponthoud of kreeg panne onderweg. Mijn humeur daalde naar een nulpunt. Moe en chagrijnig besloot ik de dag, inmiddels wijs genoeg om het beantwoorden van die mails maar tot de volgende uit te stellen. Een film met Tom Hanks en Julia Roberts hield ik voor gezien en ik zocht een uur vroeger dan anders mijn bed op. Hoe moeilijk de dag ook is geweest – aan het eind ervan wachten een fijn boek en een helder bedlampje, dat vooruitzicht troost me altijd.
Wat er toen gebeurde wakkerde mijn nooit helemaal gestorven geloof in een slecht karma met belachelijke stelligheid aan. Halverwege mijn eerste bladzijde verflauwde het bedlampje, begon te knipperen, gaf een blauwige flits af en werd zwart. Kut! Ook dat nog. Geen boek vandaag.
Het was allemaal de schuld van mijn hoogmoed, bedacht ik terwijl ik in het donker naar de voorbijrijdende trams lag te luisteren.
(Illustratie: Goltzius, De val van Icarus)
1 opmerking:
"Na de directeur sprak een bevriende kunstenares die tot mijn schrik precies het tegenovergestelde zei van wat ik had bedacht: volgens haar moest de maker juist zichtbaar zijn in de afgebeelde persoon. Onder het publiek vermoedde ik veel collega’s van de dames en iedereen knikte instemmend bij het praatje van mijn voorgangster."
Alsof er maar één manier is om portretten te schilderen.
Of men een portret laat schilderen door Rembrandt van Rijn, Johannes Vermeer of door Vincent van Gogh, dat is een wereld van verschil.
De een maakt een schilderij alsof het gaat om een foto. De ander maakt een schilderij alsof het gaat om een eigen interpretatie.
Met andere woorden:
volgens mij hebben jullie allebei gelijk.
Welterusten. :)
Een reactie posten