dinsdag 11 februari 2014

ENGELEN


Door de stille zondagmorgen reed ik er naartoe. De afslag was nieuw, maar in het dorp zelf kende ik op de tast de weg nog. Voor ik het wist passeerde ik het huis van mijn opa. Ik parkeerde mijn auto langs de Dieze, bij het oude veerpontje, ademde diep de regenachtige lucht in en ging de kerk binnen.

Toen het bestuur van mijn koor aarzelend het verzoek naar voren bracht om een gastoptreden te doen in Engelen zullen ze verrast zijn geweest door mijn reactie. Er ging een lichtje in mijn hoofd aan dat vrolijk begon te knipperen. Wat voor deze Amsterdammers een obscuur vlekje op de kaart was bij Den Bosch met een naam die wat lacherig commentaar opriep was voor mij een begrip. Het dorp waar mijn opa in ons stamslot troonde, waar mijn vader de bewaarschool had bezocht, waar ikzelf zo vaak had gelogeerd. Ik had er uren dromend doorgebracht tussen de veldbloemen aan de oever van de rivier, klaprozen en leeuwenbekjes, of bij het liefdevol in elkaar geknutselde berglandschap op zolder waarin de Märklintreinen broederlijk naast hun concurrenten van Trix Expres reden – als mijn opa de locs tenminste aan de praat kreeg, want het ging hem meer om het panorama met zijn knusse vakwerkhuisjes dan om de dienstregeling.
Ik belde mijn vader, die de datum in zijn agenda schreef en zich al begon te verheugen op een kleine pelgrimstocht naar zijn verleden.

In de bakstenen kerk uit de jaren dertig was ik op vertrouwd terrein: zestien jaar geleden had ik er bij de begrafenis van mijn oma gezongen, met mijn vader achter het orgel. Nu zat ikzelf achter het klavier van een Roland 500. Die klonk goed, maar wiebelde enthousiast mee als ik te hard speelde, waardoor het pianolampje, dat een lamme schroef had, over mijn bladmuziek dreigde te zakken – een van de sopranen moest het zo vaak terugbuigen dat ze het uiteindelijk maar besloot vast te houden. Zingen kun je tenslotte ook met één hand.
Dirigeren deed ik ook met één hand, als een hoofdknikje niet genoeg was. Soms zag ik het mezelf doen, als door andermans ogen – die van de achtentachtigjarige maestro achter me in de kerk - en stelde tevreden vast dat een bepaald gebaar goed getimed was, sierlijk en toch beslist. ‘Is het zo goed, pap?’ dacht ik woordloos. Ik vraag me wel eens af of ik ooit nog volwassen word.
Na afloop gingen we, mijn vader, zijn vrouw en ik, naar een café bij de sluis van Bokhoven, een nog kleiner dorpje even verderop. Achter de bar werd dialect gesproken, de Bokhovense variant van het ‘Engels’ zoals mijn vader zegt. Iemand corrigeerde hem, volgens haar moesten we ‘Engelens’ zeggen, maar ik denk dat mijn vader gelijk heeft, want hij is ouder. Soms werd er geroepen, de drank vloeide al lekker. In mijn stadse cynisme schatte ik het gezelschap in als de plaatselijke alcoholisten, maar mijn vader zag dat waarschijnlijk anders. In zijn ogen moet het een laatste restje zijn geweest van het vooroorlogse leven in een klein Brabants dorp zoals hij dat nog gekend heeft.
‘Soms denk ik erover hier weer te gaan wonen. Maar ach, het is voornamelijk import tegenwoordig, ik ken er niemand meer,’ zei mijn vader terwijl hij van zijn jonge borrel nipte die tegelijk met een wattenbolletje met kaas voor hem was neergezet.
‘Het is niet zozeer de plaats als wel de tijd die je hier terug wilt vinden, de tijd van je jeugd,’ opperde ik. Ik had spijt van mijn cappuccino, die niet veel voorstelde, liever had ik ook een borrel gehad.
‘Natuurlijk, maar de plaats zelf trekt ook. De grond is me hier zo vertrouwd. En het uitzicht, zo mooi weids.’
Hij wees naar buiten. Daar stroomde de rivier, loodgrijs in dit seizoen. Er waren wolken en het woei, maar het regende niet. Helaas, vond mijn vader. Altijd dezelfde kant op stroomde de rivier, onvermoeibaar, al eeuwen lang, zonder toch ooit van zijn plaats te komen. Zoveel tenminste was onveranderd gebleven.


(Foto: de bewaarschool van Engelen, circa 1930. Het zwartharige jongetje midden achter met zijn armen over elkaar is mijn vijf jaar oude vader.)

Geen opmerkingen: