dinsdag 7 februari 2012

WINTERREISE

Een pennenvriend schreef me, dat ik maar een keer de naam Proust hoefde te laten vallen of vele trouwe lezers zouden afhaken.
Bij deze dan.
Proust.
U bent er nog? Dan kunt u het volgende ook wel aan.
Gisteren had ik een begrafenis. In de aula was het gemeen koud. Na afloop sprak ik met Aurora. Aurora is een flamboyante jonge vrouw. Toen ze nog dronk smeulde er een vulkanische gloed in haar donkere ogen, nu licht er een milde dageraad in op. We keken schuins naar de glazen rode wijn die klaar stonden. Een stevige borrel tegen de kou, dat zou lekker zijn. Spijtig dat je met het vuile badwater het kind moet weggooien. Aurora zei dat ze ook in frisdranken mateloos was. Een fles cola, een pak sap, het was zo leeg. Ik kon dat beamen. Mijn moeder noemde me vroeger een nathals. Ik ben als kind zelfs eens op suikerziekte onderzocht. ‘Veel van wat de mensen ons aanwrijven als alcoholisme,’ zei ik tegen Aurora, ‘is eigenlijk gewoon ordinaire dorst.’
Thuis gekomen zette ik de verwarming nog een tandje hoger en schonk een groot glas druivensap in. In een opwelling ging ik achter de piano zitten. Ik sloeg Schubert open, Die Winterreise. Al bij de eerste tonen van mijn favoriete lied Der Wegweiser merkte ik dat ik mijn leesbril nodig had, die elders lag. Maar ik ploeterde dapper voort door een woud van misslagen. Het pedaal piepte en sommige tonen jengelden: hoog tijd om de pianostemmer te bellen. Ook merkte ik al zingend dat de basligging op mijn leeftijd comfortabeler is dan deze uitgave für mittlere Stimme die ik al vanaf mijn conservatoriumtijd gebruik.
‘Und ich wandre sonder Maszen, ohne Ruh, und suche Ruh!’
Ik spande de ademspieren flink aan en attaqueerde de hoge noten met verbeten vastberadenheid. Toen het lied uit was, met de aangrijpend getoonzette, hallucinerende regel: ‘Einen Weiser seh ich stehen, unverrückt vor meinem Blick’, gunde ik me geen adempauze, maar ging voor de tweede keer die dag naar het kerkhof: ‘Auf einen Totenakker, hat mich mein Weg gebracht.’ Wilhelm Müller, wiens verzen Schubert gebruikte voor de mooiste liederencyclus die ooit werd geschreven, besluit dit gedicht, Das Wirtshaus, met de aansporing: ‘Nun weiter denn, nun weiter, mein treuer Wanderstab!’
Het gold ook voor mij. Want ik dacht aanvankelijk, toen ik uit zat te hijgen van mijn inspanning, dat mijn impuls om de Winterreise te gaan zingen voortgekomen was uit piëteit jegens de gestorvene die ik had helpen ten grave dragen vandaag. Maar dat was veel te abstract, dat is poëzie: zoiets kun je bedenken, maar niet in een opwelling doen. Ook de tweede reden die ik kon verzinnen hield geen stand. Als het de prachtige winterdag was die mijn plotselinge zanglust had opgewekt, waarom had ik de vorige winter dan niet omgekeken naar Schuberts liederen? Ook toen lag er wekenlang sneeuw, maar ik tokkelde vooral Keltische liedjes op mijn gitaar. De waarheid was, dat ik door Schuberts meesterwerk te zingen niet de dood gedacht, maar het leven vierde. Al zingend stroomde mijn bloed, werden mijn koude botten warm, rees en daalde mijn borstkas, werd ik jaren jonger, en ik liet me door geen hoge noot uit het veld slaan. Weiter denn!


(Afbeelding: Der Wegweiser, linografie van Gaston)

Geen opmerkingen: