vrijdag 26 augustus 2011

FERRON


Vandaag zes jaar geleden stierf Louis Ferron, 63 jaar oud. Zijn literaire broer en kroegmakker Lennaert Nijgh was hem drie jaar eerder op 57-jarige leeftijd voorgegaan. Voor wie belangstelling heeft in beide Haarlemse schrijvers citeer ik hieronder een passage uit mijn manuscript 'Dorst, verslag van een obsessie'. Ze worden gemist.

De tuinkamer van Lilian Blom lag al sinds mijn verjaardag op mijn nachtkastje. Maar omdat ik Louis Ferron heb gekend was ik huiverig om me aan het relaas van zijn sterven te onderwerpen. Vrolijk zou ik daar wel niet van worden. En zou het boek niet een soort lijkenpikkerij zijn? Zou er geen uitgever achter zitten die hoopte op een herhaling op kleine schaal van het succes van Connie Palmen die met I. M. een twijfelachtig mausoleum voor haar gestorven man had opgericht?
De werkelijkheid bleek gelukkig heel anders. Al lezende kwam de figuur van Ferron me steeds levendiger voor ogen te staan. Over de grenzen van de dood heen klom hij uit het papier omhoog en oreerde weer, sjekkie in de ene, glas bier in de andere hand, over de Duitse romantiek. Het verhaal kwam heel dichtbij en greep me bij de lurven. Mijn eigen problemen leken luxeproblemen, mijn dagelijks geschrijf niet meer dan gebabbel.

Ik heb hem niet echt goed gekend, Louis Ferron, maar hem wel vaak meegemaakt. Lennaert en ik spraken meestal in een van zijn Haarlemse stamcafés af, en daar was Ferron, als hij niet schreef, ook te vinden. Behoedzaam, onduidelijke grijns onder zijn door nicotine gekleurde piratensnor, zachte stem, scherpe woorden, een twinkeling in zijn ogen. De gesprekken waren niet al te coherent vanwege de hoeveelheden bier die het clubje vaste jongens waartoe hij en Lennaert behoorden al vanaf twee uur ’s middags begon in te nemen. ‘Voorwaarden om in dit exclusieve gezelschap te worden opgenomen: men dient hetzij Auteur te zijn, hetzij maatschappelijk geheel mislukt. Vlotte kerels en dergelijke niet gewenst.’
De woorden van Lennaert, die bang was dat ik een te geringschattende mening zou hebben over Ferron, die hij liefhad en hoogachtte. ‘Louis lijkt wel gek en dronken, maar is dat in werkelijkheid allerminst. De grootste kenner van de Duitse literatuur die we in Nederland hebben. En schrijver van boeken vol gif en buskruit, dienende om een gevoelige ziel te camoufleren.’ Volgens mij spraken die twee – allebei op hun eigen manier verlegen – nooit intiem met elkaar, maar ze hadden een zielsverwantschap die erin resulteerde dat ze elkaar ‘broer’ noemden: ‘mijn literaire Broer Ferron’, ‘kunstbroeder Nijgh’.
Lennaert benijdde Ferron zijn productieve ‘echte’ schrijverschap (zelf had hij een literair minderwaardigheidscomplex, hoewel hij toch ook trots was op zijn liedteksten en columns), en Louis benijdde Lennaert zijn onvoorwaardelijke liefde voor zijn achtergrond: zijn ouders, zijn vrienden, zijn geboortestad. Allebei waren ze gefascineerd door de Duitse romantici. Lennaert meer empathisch en uit nostalgie, Ferron ambivalenter, intellectueler. Maar achter Lennaerts ‘Malle-Babbe-romantiek’ school meer wrangheid dan je zo zou denken en achter Ferrons ostentatieve scherpte meer zachtheid.
Op Lennaerts begrafenis noemde Ferron zijn kunstbroer in een ontroerend toespraakje een ‘groot dichter’ en ‘de laatste erfgenaam van Heine en Müller’. Inderdaad had Lennaert in zijn beste werk een schatplichtige overeenkomst met die negentiende-eeuwse ‘zangers met papier en pen’ (Lennaerts term; en ja, de genoemde romantici noemden hun gedichten steevast Lieder).
Ook las Louis een diezelfde dag geschreven gedicht voor, waarvan hij mij na afloop een doorslag gaf. Aan computers deed hij niet.

Men schrijft een jaar achter de horizon.
De wereld rook nog naar zout,
het zwarte koor hoorden wij zingen en
de meeuwen krasten zo zwaar dat het pijn deed.

Tot achter de banken zouden wij varen
en de Lofoten niet ver;
tot IJsland wel... Jan Mayen...

Nu komt de accordeon in het spel
en de matroos achter het zeurende wijsje.
Let wel: alles zal ongezegd blijven.
Maar wat beklijft is een heimelijk dobberen
tussen twee blakken.
Geratel van lieren tot slot
en het roestig gevloek van de schipper.

Dit is dan van de liefde gezongen,
een vergeten lied.

Daarna draaide hij zich abrupt, bijna op zijn hakken, naar de kist toe, stak zijn hand op en zei ‘Ga met God, mijn jongen.’

Een paar jaar eerder: ik zong Die Winterreise in het Teylers Museum. Lennaert hield een inleiding. Ferron, rechtstreeks uit de kroeg, kwam operettearia’s lallend de zaal binnen, en moest door de fine fleur van de Haarlemse literatuur regelmatig tot stilte worden gemaand. Wat ik deed deugde waarschijnlijk niet. Te warm, te weinig scherp, te weinig Fischer-Dieskau.
Niet veel later was er de boekpresentatie van zijn novelle Hier ligt Boot. Hij keek me schuin aan toen ik hem mijn exemplaar ter signering gaf. Plotseling was er een stout lichtje in zijn ogen en hij schreef voorin: ‘Voor de onderschatte zanger.’

[zaterdag 19 mei]

Op zoek naar sporen van Ferron heb ik gisteren zitten bladeren in de ordner met Lennaerts brieven. Hijzelf is alweer bijna vijf jaar dood. Ik mis hem nog steeds, die lieve rafelige nachtuil. Zijn brieven zijn een mengsel van poëzie en slapstick. In een brief gedateerd 11 februari 1996 kwam ik deze weinig verheffende scène tegen:

‘’s Avonds in het café. Broer Louis Ferron neemt het woord: “Vrouwen zijn dom! Dood aan de vrouwen! Vrouwen hebben alleen maar een kut! Vrouwen begrijpen er niks van!”
Op van links: een mannetje met een stropdas om. Tegen mij: “’t Is zeker koud op de boot?” Op een toontje van: “Jongen, het is ook niks met jullie kunstenaars, wat ben ik blij dat ik een Eigen Zaak heb.”
“Boot? Wat boot?”
“Jij woont toch op een boot?”
“Nee hoor. Ik woon gewoon thuis.”
Louis, tegen de man aanhangend: “En jij bent ook dom! Want jij bent katholiek!”
Tenslotte, met grote stem: “Wij gaan van de zomer varen! Naar Duitsland.”
Wat we inderdaad van plan zijn.
Vervolgens zingt men, op de wijze van Vieni sul Mar:

Drei Männer im Schnee,
Drei Männer im Schnee!
Twee op de koffie en één op de thee,
Drei Männer im Schnee!


De zogenaamde volwassenheid is een misverstand. Dat weten we allang, maar dat willen we ook nog wel een keer demonstreren.’

2 opmerkingen:

Roberto zei

Deze was me door mijn vakantie ontgaan. Een mooi portret, en ik kan niet anders als je je vrienden benijden.

Jan-Paul van Spaendonck zei

Wat valt er te benijden? Die zijn dood en begraven, en met hen die tijd en die gebeurtenissen.