Het lijkt wel of ik een olifantshuid krijg voor rampspoed en ellende. Zo'n schietpartij in Alphen aan de Rijn, dat raakt me natuurlijk, ik ben niet van steen, maar het grijpt me niet echt aan. Na de eerste sensatie is het al gauw oud nieuws, dat de media minstens een paar dagen lang zullen uitmelken met niets toevoegende items. Kleine nieuwe feitjes, gezagsdragers die helemaal niets zeggen in troostende, rituele zinnen, buurtbewoners die hun onbegrip zenuwachtig glimlachend onder woorden brengen, experts die op tv expert mogen zijn om de tijd te vullen. Het is net als met natuurrampen. Onbeheersbaar geweld dat het beeld van de werkelijkheid abrupt en onvoorzien doormidden scheurt. Ik kan er niets aan veranderen, ik kan er niets mee doen. Na de eerste schrik zet ik het weg in de annalen als voldongen feit.
Weet u wat mij wel aangrijpt?
Een man is jong. Hij heeft hoge idealen en artistieke aspiraties. Hij is kunstschilder. Hij legt het wonder van de schepping vast in acrylverf op linnen. Het licht over het Hollandse landschap verbaast en ontroert hem. Zijn pogingen om dat in beelden te vangen zijn te naief voor de culturele echelons van de Randstad, maar halen in de provincie een goede pers. Hij wordt leraar beeldende vorming in een klein stadje. Hij wordt gewaardeerd. Hij heeft een zinvol bestaan. Als hij een zoon krijgt verplaatst zijn ontroering over het wonder van de schepping zich naar het persoonlijke vlak. Hij schildert een ontluikende sierlijke bloem, een gele lis, die baadt in een warm geel, bijna hemels licht. Hij noemt het A Song for Tristan.
Vierentwintig jaar later schiet zijn bloemenkind zes mensen overhoop om zijn zelfmoord kracht bij te zetten. Een veelvoud daarvan aan levens verminkt hij even gruwelijk als blijvend. Zou de kunstschilder ooit nog schilderen? En wat moet hij dan nog schilderen?
1 opmerking:
Mooi verwoord. Applaus.
Een reactie posten