woensdag 27 april 2011

HONDERD

Het was de tijd van de waaiende zaden. Van wat voor boom ze stammen weet ik niet, maar het moet een heel gewoon soort zijn - de straten van de oude buurt waarin ik woon staan er vol mee. Ergens in de eerste helft van mei, dit jaar eerder door het uitzonderlijk warme weer, laten ze los. Kleine blaadjes van bruingeel rijstpapier, met in het midden een zaadje. Ze dwarrelen neer, worden door de wind alle kanten op geblazen, vangen het zonlicht en glinsteren als vuurvliegjes bij klaarlichte dag. Ze liggen dicht opeengepakt tegen stoepranden aan, waar dezelfde wind ze heen heeft geblazen die ze ook weer oppakt en met handenvol tegelijk in de lucht gooit. Van dit betoverende voorjaarsspel kun je moe worden, vooral in de namiddag, als de zon warm is maar de lucht een beetje smoezelig. De capriolen die je fantasie maakt, aangestoken door die aanhoudende confettiregen van blaadjes, verzadigen je op den duur, en je geest wordt suffig van al dat licht en beweging. 

Maar zover was het nog niet. De morgen was nog fris toen ik op het terras mijn koffie dronk en naar de waaiende zaden keek. Ik dacht aan vroegere lentes. Als je van een zekere leeftijd bent, zoals de Fransman zegt, stemt het voorjaar je niet langer hoopvol maar doet het je vooral aan zichzelf denken, en aan zijn talrijke vorige edities. 
Een man liep het terras op. Hij leek op een roze biggetje. Op zijn kale schedel glinsterden zweetdruppels. Hij had een rond brilletje op en droeg een aktetas onder zijn arm. Hij liep kaarsrecht, zoals kleine mannen doen. Ik herkende een vroegere leerling van me. Herman, werkzaam in het bankwezen. Die was hier wel op zijn plaats, in Wildschut, maar ik had hem er nooit eerder gezien, in de kwart eeuw dat ik hier al kom. Ik glimlachte. Herman kwam uit een cultuurarm milieu en had weinig aanleg voor zingen. Maar hij wilde hogerop in de wereld, en vond dat een zekere basiskennis van de klassieken daarbij hoorde. Dat vond ik wel een sympathiek trekje van hem. Zijn ontroerende optimisme zorgde ervoor dat ik zijn uitvoeringen van An die Musik of Caro mio ben week na week kon uitzitten, en mijn geduld bewaarde bij de hardnekkige, zelfs onuitroeibare fouten in uitspraak en intonatie. 

Terwijl ik in gedachten verkeerde bij mijn lespraktijk van vroeger, bij al die stemmen en gezichten die toen vertrouwd waren en die nu allang uit mijn leven verdwenen zijn, beende een vrouw met halflang, dik grijs haar en scherpe blauwe ogen voor me langs. Ik herkende haar meteen. Jane, een intellectuele psychologe die met grote toewijding alles zong wat te hoog gegrepen voor haar was: Mahler, Wolf, Debussy, noem maar op. Het best lagen haar de chansons van Kurt Weill, die ze ook wel, met veel pathos, tijdens huisconcerten in haar kapitale pand aan een van de grachten uitvoerde, begeleid door een tobberige beroepspianist die zijn beste jaren in het Groningse kroegleven had gesleten en zich door haar liet inhuren om wat bij te verdienen. Jane en Herman hadden vaak de bühne gedeeld van het zaaltje waar ik mijn halfjaarlijkse leerlingenmiddagen hield. Ze hadden meelevend naar elkaars ernstige pogingen geluisterd. Ik had beiden vele jaren niet gezien. Zouden ze soms? Ik keek het café in, maar Herman was in conclaaf met een andere man met laptop en stropdas, en Jane was elders in druk gesprek met een veel jongere vrouw. 
Het was allemaal wel erg toevallig. Ik had diezelfde ochtend nog iets geschreven over weer een andere oud-leerling van me, die nu een bekend acteur is. Ik keek in de rondwervelende blaadjes, waarvan de schittering vlekken op mijn netvlies toverde als ik mijn ogen sloot, en kreeg een vreemd idee. Straks zou er vast nog een discipel uit die tijd verschijnen, een derde. Dan zou ik een stukje kunnen schrijven over de bizarre werkelijkheid van het toeval. Want het stukje dat ik wilde schrijven, mijn honderdste alweer op dit blog, moest wel een beetje bijzonder zijn. Iets met diepte. Een beetje magisch, het liefst. 
Ik zat lange tijd stil te wachten op het terras. Ik werd daas van de kakelende stemmen om me heen, en van de in het zonlicht schitterende zaden, die onvermoeibaar rondtolden. Er gebeurde niets, natuurlijk. 
 
Ps: in mijn dagboek vond ik (ook weer toevallig, ik zocht naar iets heel anders) deze zin, geschreven op 26 mei 1986: ‘Op de terugweg Ger en Mo + Puck op terras ontmoet, daar even gezeten in de winderige lentedag (met tornado’s zaadvruchtjes die alom schitterden in de zon).’

1 opmerking:

nico van lieshout zei

Beste Rookzanger,

Er gebeurde niets, natuurlijk. Maar wel een maand eerder dan vijfentwintig jaar geleden. Gefeliciteerd met je honderdste blog. Op naar ...