vrijdag 14 december 2012

STEDELIJK

Omdat F. nog het een en ander wil zien voor het niet meer kan gingen we samen naar het eindelijk heropende Stedelijk. Voor ons in de kunsttempel te begeven bezochten we het restaurant. Een gerant leidde ons naar onze plaats. Dat gaf hoop. Het broodje vitello tonnato dat we vervolgens bestelden sloeg die hoop meteen morsdood. Op een taai pistoletje lagen een paar plakjes kalfsfricandeau, het slablad eronder moest er massa aan geven. Een veegje naar tonijn smakende mayonaise met een paar te zoute kappertjes erop: negen euro en vijftig cent. Ik weet dat je zo niet mag rekenen, maar ik doe het toch: dat is negentien oude Hollandsche Florijnen! Als dat maar niet representatief is voor het hele museum, kon ik niet nalaten te denken.
We betraden de eerste zaal, met werken van rond de vorige eeuwwisseling. Ik zag een Ensor, een vroegere favoriet van mij, niet een van zijn beste trouwens.
‘Dat lijkt wel een kindertekening!’ flapte F. eruit.
De beschaafde kunstgenieters om ons heen keken even minzaam glimlachend op van hun brochures. Wij bleven enige tijd staan voor Breitners schilderij van de Dam. Een voorbij tijdperk doemde op uit het donkere doek. Veel mooier zou het niet worden, dacht ik stiekem. We genoten glimlachend van een paar oude favorieten. The Beanery van Kienholz, waar de glazen die voor de klokhoofden op de bar stonden nog hetzelfde niveau hadden, geen slokje was ervan genomen, hier had de tijd meer dan ooit stil gestaan. De vrolijke wandschilderingen van Appel. De warme doeken van De Kooning. We verbaasden ons over de sympathieke knulligheid van de Mondriaans, en mijmerden over de discrepantie tussen de huidige impact van die simpele lijntjes en vlakken en hun in geld omgezette historische betekenis.
F. had graag nog eens Who’s Afraid of Red Yellow and Blue III gezien, maar uitgerekend dat bleek in depot, terwijl er nu toch ruimte genoeg is. Als pleister op de wonde waren er andere reusachtige kleurvlakken van Newman’s navolgers, maar dat was niet hetzelfde, daar kleefde de Goldreyer-affaire niet aan.
Naarmate we onze eigen tijd naderden werd het ons steeds vreemder te moede. Zelfs F., die altijd al het hart op de tong heeft en zich zeker nu geen blad voor de mond neemt (‘Ik heb kanker, ik mag kankeren!’) zweeg verbouwereerd.
We zagen een lege zaal waarvan twee muren gedeeltelijk zwart waren geverfd; een monsterlijk groot luchtkussen met spikkeltjes; een opgeblazen kitschfoto van een toekan; een perspex kist die eruit zag of hij van binnen beslagen was; en, voor mij het hoogtepunt, de glazen tuindeuren van een doorzonwoning, waarachter een tuintje van plastic vegetatie was aangelegd. Waarom toch, waartoe? Allemaal dingen die je nooit in je huis zou willen neerzetten, gesteld dat je over de ruimte beschikte om het oppervlak van een gemiddelde gezinswoning te vullen met één enkel kunstwerkje. Dingen van een dergelijk meeslepend formaat dat ze niet eens in een galerie zouden passen. Het was duidelijk dat we hier te maken hadden met een decadent verschijnsel, iets wat ik bij gebrek aan beter metakunst of museumkunst noem. Installaties en monstruosa die de artiest in het museum mag realiseren. Daarmee is een museum geen collectioneur meer van bestaande kunst die zichzelf al bewezen heeft, en waaruit met zorg het beste gekozen wordt, maar verheft het zichzelf tot kunst. En op grond van welke verdiensten mogen de makers van deze zaalvullende nonsens aan de slag? Vermoedelijk omdat ze de juiste mensen kennen, de juiste brillen en pakken dragen, precies de goede babbel hebben en de door jaren lobbyen verkregen sleutelpositie hebben verworven om voor ons te bepalen wat belangrijke kunst is (namelijk de hunne). Naar geld smakende ijdeltuiterij, intellectueel divertissement voor een bevoorrechte bovenlaag, dat is het en meer niet, als u het mij vraagt, en dan graaft dat intellect nog niet eens al te diep. Het gedachtegoed dat veel goed zou moeten maken van wat het beeld ontbeert blijft meestal steken in platitudes over de perceptie van de werkelijkheid. Wat kunst ook moge zijn, iets wezenlijks moet het toch bezitten, zou je denken, iets dat raakt en roert. Het enige dat hier geraakt wordt is de hoofdstedelijke portemonnee, en geroerd wordt slechts de mond. Blabla. Blablabla.
Terwijl we het museum verlieten zei F.: ‘Van mij mogen ze die badkuip er weer afslopen en zichzelf opheffen. Ze geven die paar echt mooie dingen aan het Van Gogh, verzinnen een nieuwe bestemming voor het oude gebouw, schuren de latex van de Gamma eraf, en het geld dat de gemeente jaarlijks overhoudt steken ze in beter kunstonderwijs.’
Thuis was mijn dochter bezig de kerstboom op te tuigen. De rode en gouden ballen en slingers fonkelden in de elektrische lichtjes, het dennengroen glansde alsof het van kunststof was. Het was prachtig. Als ik de juiste mensen zou kennen, de juiste bril zou dragen en precies de goede babbel zou hebben, kon het zò in het Stedelijk.

Geen opmerkingen: