donderdag 18 april 2024

Rozenbottels en koningsrupsen


Van voetbal heb ik nooit gehouden. Ik herinner me één partijtje in de Willem van Hembyzestraat (Geuzenveld, Amsterdam-West) waarin mijn fantasie werd aangejaagd door het spel en ik me verbeeldde een geweldige en beroemde speler te zijn. Zoals ik over van alles kon dagdromen kon ik dat ook over voetbal.
Eén keer en daar bleef het bij.
Ik ben dan ook nooit naar een voetbalwedstrijd geweest. Mijn jongste broer heeft mijn zoon ooit meegenomen naar Ajax omdat hij vond dat het bij de opvoeding van een jongetje hoorde en ik als vader tekortschoot. Mijn enige herinnering aan een voetbalveld gaat over rupsen.
We zaten in het gras aan de kant. Ome Sjaak volgde het spel enthousiast. Hij juichte en nodigde me met zijn blik uit om mee te juichen. Zijn zoon, mijn buurjongetje en vriendje Marcel, speelde mee. Maar mijn aandacht was elders. In een glazen potje.
Het deksel was met een vork doorgeprikt om lucht door te laten. Op bladeren van liguster en hondsroos kropen geheimzinnige diertjes heen en weer. Sommige naakt en groen, andere borstelig behaard en feestelijk zwart, wit en oranje van kleur. De laatste vond ik het mooist. Koningsrupsen noemden we ze. Ik had ze verzameld in de struiken bij de bejaardenwoningen aan de Jacob van Weesenbekestraat. Daar krioelde het ervan. Ik heb ze nooit tot verpoppen kunnen krijgen want het glazen potje was geen goede habitat. Misschien waren de gaatjes te klein, misschien had ik niet de goede blaadjes erin gedaan. Misschien was mijn aandacht een dag lang elders. De kindergeest is beweeglijk als een vlinder. Een dag is lang voor een rups.

Veel later heb ik naar ze gezocht. Maar nooit vond ik ze meer. De rozenstruiken vertoonden wel aangevreten blaadjes maar de daders hielden zich verborgen. Ik weet dat aan mijn volwassen ogen, die de details van het donkere struikgewas niet meer konden zien of er niet genoeg geduld meer voor hadden. 
Of was de toen zo algemene rups soms uitgestorven? Van welke vlinder was die eigenlijk?
Als kind had ik ze niet voor niets koningsrupsen genoemd. Ik nam voetstoots aan dat deze bont bemantelde wormen dezelfde rijke kleuren droegen als hun fladderende ouders. Vlinders met oranje, wit en zwart waren er wel, genoeg zelfs. Maar hun kruipende nageslacht was onooglijk. Niks koninklijks aan.
In een vlinderboekje bij mijn vriendin vond ik ze terug. Het bleek om de larve van de donsvlinder te gaan, euproctis similis, een nachtuiltje, net zo onooglijk als de rupsen van kleine vos, distelvlinder of atalanta.

In 2006 maakte ik een liedje over deze magische jeugdherinnering. Daarmee was de magie verleden tijd want zo gaat dat. De tekortschietende woorden vervangen in het brein de niet verbale ervaring die zoveel rijker was. Beter kun je geen liedjes maken over wat je lief is. 
Het liedje kwam terecht op de cd Het monster van de Sloterplas. Anders dan andere liedjes van die plaat heb ik het nooit live gespeeld. Een goede vriend van me vond het niet mooi. En ik had toch al zo mijn twijfels. Ik had die jeugdherinnering met rust moeten laten.

Morgen presenteren we het negende deel van ons literaire jaarboek voor Nieuw-West: Tussen Andreasplein en Zwarte Pad. In de aankondiging staat dat ik wat Tuinstadliederen zal zingen. In die liedjes die ik al zo vaak heb gezongen heb ik niet zoveel zin en mijn zoon is verhinderd, dus de complexere stukken van ons laatste Tuinstad-album vallen ook af. Waarom niet, dacht ik, waarom niet een paar van die verwaarloosde liedjes het podium gunnen?
Zo leef ik al een week met Rozenbottels en koningsrupsen en het gaat me steeds beter bevallen. De herinnering komt beetje bij beetje terug. En zélfs, al zingende, een vleug van de betovering.


Belangstelling? Zie HIER

vrijdag 12 april 2024

Spring has sprung


Een kort bericht vanuit de lente van hem die zich Voorheen Rookzanger noemt, geschreven met uitzicht op bloeiende binnentuinen, nadat hij met hernieuwd enthousiasme op zijn luit heeft gespeeld.

Na een dag van extraversie en ongewend sociaal-zijn besloot ik thuis in plaats van eten klaar te maken en een beetje tot mezelf te komen, tóch nog maar dat geplande, maar door de caféafspraak met een oude schoolvriend gedwarsboomde blogje te gaan schrijven. Het was halfzeven. Het moest dus snel gebeuren, want ik moest wel degelijk iets eten, mijn maag rammelde en ik had gedronken en ook nu thuis weer had ik me zoals gebruikelijk op zaterdag een witte wijn ingeschonken. De routine moest - gewoontedier, of noem het dwangmatige neuroot, die ik ben - zijn loop hebben, ook al drong de tijd en viel de avond al. Zo beet ik me haastig in mijn tekst vast, fel als een vechthond, in een flow van endorfine en alcohol, in een hypomane hyperfocus. Ik ken de prijs die je moet betalen voor zo'n sterk verhoogde, lekkere, door wijn aangehitste concentratie, ik ken hem heel goed. En toch... Het moment is te fijn, de inspiratie en het enthousiasme zijn, hoewel kunstmatig, te welkom, in de slome ossenpas van zich gelijkvormig aaneenrijgende dagen. 

De dagen erna, besloot ik, boetvaardig, dat ik maar eens werk moest maken van een structurele verbetering van mijn leven. Hoe productief mijn 'hypomane' roes ook was, dat zwarte gat dat erop volgde was hij niet waard. Ik kende alle trucjes en kon mijn werk gewoon blijven doen, profiteerde daarbij van mijn discipline en mijn door meditatie opgekweekte panoramische blik ('dit is een episode, dit gaat voorbij voor je het weet') maar deze spirituele leegte, dit zwarte worstelen verdiende ik niet, ik verdiende beter. 
Ik begon in gedachten orde op zaken te stellen. Wat moest er uit mijn leven geschrapt worden, wat kon er nagelaten worden, waar viel winst te behalen qua gemoedsrust, hoe kon ik de innig-geliefde valkuilen de rug toekeren en voortaan vermijden.

Het denkbeeld, aarzelend van alle kanten bekeken, dat ik na dit jaar (het vijftiende!) met bloggen kon stoppen beviel me. Dat gaf rust. Niet meer die heethoofdige drink-schrijfsessies, geen dwang en deadline. Desnoods zette ik het blog periodiek voort onder de noemer Voorheen Rookzanger: de toegift. Ja, dat denkbeeld begon me steeds meer te bevallen.
Ik schrapte meer uit mijn leven in gedachten. Ook een van mijn overgebleven koren moest na dit jaar sneuvelen. Ik moest me oefenen in het mooie bestaan van een kalme oude heer. Misschien kon ik dan ook weer eens langer dan een kwartiertje in een boek lezen; de drie of vier boeken die ik nu door elkaar las zonder in één ervan eens flink door te zetten (Eva van Carry van Bruggen, De ooievaar van Kester Freriks, Little Dorrit van Dickens, naast wat Nescio, Boon en Jean-Paul Franssens) waren symptomatisch voor mijn rusteloze en gefragmenteerde gemoedstoestand.
Die dinsdagavond, de avond van een regenachtige dag, keek ik iets minder op mijn telefoon en speelde ik meer luit dan anders en... las ik flink door. Vertrouwen. Het zou allemaal beter, rustiger worden.

En toen werd het woensdag. De zon brak weer door. Alles botte uit als een gek. Vogels zongen extatisch. Ik herkende zwartkoppen ('poor man's nightingale'), roodborsten, winterkoninkjes, merels natuurlijk, een zanglijster, de tjiftjaf. Het weekend raakte in zicht, het weekend waarin ik alles anders en beter zou doen. Voor ik het wist sprongen plannen op uit gedachtekiemen die ik niet vermoed had. Ik deed opeens mee aan een compositiewedstrijd, nolens volens, nilly willy. Het verstoorde me, verwarde me, ik had het liever niet gedaan, maar ik moest. Ik was nog te jong om oude heer te zijn. Ik had nog niet afgedaan, neen, sterker, ik telde nog mee. Wat dachten ze wel, die jonge honden! 

Dit stukje verdient een zorgvuldiger einde misschien, na die eerste volzinnen. Maar ik moet lering trekken uit vorig weekend. Bijtijds eten, me niet vastbijten in een tekst, liever een beetje op het balkon zitten nu het weer even kan. Dus hier moeten u en ik het mee doen. 
Het is ook eigenlijk heel eenvoudig samen te vatten in een woord: lente. 


Foto: Johan Put


zaterdag 6 april 2024

Hoeden en brouwen


Natuurgebied de Borkeld: zeshonderd hectare jong 
bos, een archeologisch reservaat bestaande uit grote heidevelden, leemkuilen, akkers, graslanden en zelfs een stukje hoogveen, zegt Wiki.  Het bos is tussen 1930 en 1950 aangeplant. Hier ligt ook het grootste jeneverbesstruweel van Nederland. Jeneverbesstruweel. Wat een woord. De spellingscorrectie geeft groen licht dus het moet wel bestaan. 
Het motregende wat maar meer ook niet. Mijn paraplu bleef een overbodige wandelstok. Afgezien van een enkele renner was het natuurgebied verlaten. 
Aan de rand van een heideveld zat een man met een Crocodile Dundee-hoed op zijn hoofd en een eronderuit piepende paardenstaart op een klapstoeltje. Mijn vriendin dacht dat hij zat te tekenen of te schilderen, verderop graasde een fotogenieke kudde schapen. Maar ik zag dat hij op een telefoontje keek. Bij het ontbijt had ik geen sociaal verdrag hoeven vertonen dus ik had een beetje over. Ik sprak hem aan. Was hij soms de schaapherder?
Wel degelijk, zo bleek. En hij wilde er best wat over kwijt. Mijn vriendin en hij praatten een tijdje over de ins-and-outs van het schapenhoeden. Het blauwtongvirus dat er in Noord-Holland zo had ingehakt en de laatste twee beesten van mijn vriendin had gedood had hier in Twente veel minder huisgehouden.

We liepen verder, langs een uitgegraven veengebied. Al die tijd hoorde je de A1 verderop. Niet te hard, een beetje als een permanent regengordijn. Raar om te bedenken dat je, als je van Deventer naar Hengelo reed, deze idylle rakelings passeerde.

Vervolgens stond Rijssen op het programma. De gids Wegwijs in Nederland (1962) van Dr. L van Egeraat had daar vreemde dingen over te melden: 'De merkwaardige grote boerderijen staan er mannetje naast mannetje in de hoofdstraat als woonhuizen'. 
Het woongedeelte van deze geheimzinnige boerderijen was om praktische redenen naar achteren gekeerd, de deel grensde aan de straatzijde.
'Ertussen smalle weegten, gangetjes van soms niet meer dan een goot breed.'
Verderop wordt het nog mooier: 'Middenin de plaats ligt de Schild, het centrale plein vanwaar de straten uitstralen in de richting van de vier windstreken. Hun uiteinden worden omcirkeld door een cirkel die vroeger de oude wal vormde.'
Een mysterieuze bezienswaardigheid. En wat zagen we? Een typisch provincieplaatsje met winkelketens en karakterloze nieuwbouw. Kraak nog smaak. Ik at er een omelet die meer op een pannenkoek leek. Het was er stil maar niet op de manier van bos en hei en B&B. Van wat doctor Van E. in de jaren zestig had verrukt was niets meer over. Bijna niets: een wat chiquere horecagelegenheid heette De Stadsboerderij. Dat mooie houten pand zal wel een van die 'merkwaardig grote boerderijen' zijn geweest.

Via het drukke Goor reden we naar het kunstenaarsdorpje Diepenheim. Dat was inderdaad een aardig plaatsje. Maar afgezien van Irma's cafetaria was er niet veel eetgelegenheid. Mijn telefoon wees Borculo aan als beste keus. Dus zakten we Twente uit en de Achterhoek in.
En inderdaad, leve Google! Hoewel het fraaie Kristalmuseum waarop mijn vriendin haar zinnen had gezet gesloten was maakte Borculo indruk. Mogelijk had het opklarende weer ermee te maken maar dat was niet alles. Rood baksteen, het krinkelende water van de Berkel, het met groen omzoomde sluisje - alles straalde een frisse, zorgvuldige sfeer uit. Van deze plaats werd gehouden door wie er woonde, dat was duidelijk.
De telefoon had Proeflokaal 01 aangewezen. Het bleek een uitstekende keus.
Pal naast de nog draaiende watermolen brouwde de brouwer (modieuze pet op, grijs baardje) zijn eigen bier. Toen het bleek dat ik enig verstand van zaken had na het proeven van zijn tripel (veel hop, zachte afdronk), raakten we in gesprek. We hadden heel wat uit te wisselen. Hij liet me een dubbel proeven van een collega. Apart, vond ik. Maar ik kon niet precies duiden waarin dat aparte zat. Laurier, zei de brouwer, zoals in Guinness. Aha, zei ik, ik dacht aan zoethout.
Dat ook, gaf hij toe. We waren vrienden voor het leven. Matties in het bier.
Boven in het restaurant, nog steeds in het zicht van de draaiende molen, aten we heel goed. Ik prees de muziekkeus. Sixties en seventiesrock, maar nét niet te voor de hand liggend. Niet verwonderlijk voor een bierbrouwer met een pet en een grijze baard. 



Voor wat voorafging: zie HIER en HIER.


vrijdag 5 april 2024

Vuur en een vilten lammetje


Aan de paasvuren van voorgaande jaren bewaarde ik uitstekende herinneringen dus ik twijfelde geen moment aan de heidense vreugde die het komende uur me zou bereiden. Zelfs een vleug magie verwachtte ik. We stapten uit de auto en ik klapte mijn paraplu uit.
Verderop lag het vuur te laaien. Er stond maar een handvol mensen bij. De reden was duidelijk. Tussen de feesttent en de brandstapel strekte zich een spiegelgladde vlakte van bagger uit. Ik keek de tent in. Een dicht opeengepakte massa jongelui. Geen kans om even snel een glas te halen. Dan maar glibberen. 
Bij de loeihete vlammen (dat was geen gleunen meer, dat was schroeien) stonden we een tijdje te kijken. Ik moest regelmatig mijn gezicht afwenden. Een brandende stapel hout van dit formaat trekt zich van regen niets aan. Ik voelde een vreemd soort droefheid over me heen komen. Wat deed ik hier als vreemde tussen die dorpsjeugd? In de modder, bij een te heet vuur? Zonder de hartversterking die maakte dat ik de vorige keer als vanzelf met de mensen in gesprek raakte?
Op de kamer van onze B&B ging ik op bed liggen met De ooievaar van Kester Freriks. Een glas Merlot Prestige van Gort & Gort ("Het leven is te kort om slechte wijn te drinken") ernaast. Op de tv kwam een oude aflevering van Flikken Maastricht voorbij.
Ik viel zacht in slaap maar in de nanacht droomde ik van een beeldentuin net buiten Brussel met tot aan de hemel reikende sculpturen. Ik durfde niet omhoog te kijken. 

In Engeland kwam ik vroeger wel in B&B's. Ik herinner me de AGA-ovens, de gemeenschappelijke ontbijttafel, beleefde gesprekken met andere gasten. Dat was toen reuze aardig, ik was op reis met een gezin met drie kleine kinderen en ik was nog flexibel genoeg. Maar het is niet wat ik nu wil, ik houd van de anonimiteit van hotels. Mijn vriendin had me verzekerd dat zoiets allang niet meer bestond. Tegenwoordig waren het een soort kleinschalige hotels, de B&B's.
Vooruit dan maar. 
In Markelo hadden ze van het moderne type amateur-herberg dat mijn vriendin me had voorgespiegeld nog niet gehoord. Met schrik zag ik twee krap tegen elkaar aangeschoven tafeltjes staan waarop de bordjes, kopjes, eierwarmertjes en andere parafernalia van een gezellig Paasontbijt al klaar stonden. Hoe laat wilden we ontbijten? De andere gasten gingen om kwart voor negen aan tafel, was dat bezwaarlijk? Ik zei eerlijk dat ik 's ochtends liever niet sociaal doe en er de voorkeur aan geef alleen met mijn vriendin te eten. Half tien? Dat moest passen. Geen probleem.
Maar teruggekeerd van het vuur hoorden we dat onze medereizigers bij nader inzien toch ook liever om half tien ontbeten. Ik had sterk de indruk dat de eigenaar dat wel zo makkelijk vond maar hield voet bij stuk - dan wij maar om kwart voor negen.

Zo tilde ik dus om kwart voor negen een vilten lammetje op om mijn eitje te ontbloten, smeerde een snee paasbrood en schonk een flinke bak koffie vol om de resten van Gort & Gort mee weg te spoelen. In de kamer van de andere gasten piepte hun hondje ongeduldig. 

- Wordt vervolgd - 


Lees HIER wat voorafging.


woensdag 3 april 2024

Gleunige gamba's


Aan een lange tafel zaten twee oudere stamgasten biertjes te drinken en in rustig Twents een onzin-gesprek te voeren over gamba's. Die sisten zo mooi als je ze bakte. Het was een gesprek tussen vrienden dat eindeloos kon duren, dag in, dag uit, en over alles kon gaan wat zich maar voordeed in het leven. Herberg de Pot boogt op een sinds 1850 onveranderd gebleven interieur. Een beetje gechargeerd is dat wel (ik herkende lampen die mijn dochter in de kringloop heeft gekocht, negentiendertig op z'n oudst) maar in essentie is het waar. De kastelein, een tamelijk jonge man met een beginnend buikje, maakt er geen gimmick van. Alles gaat hier ontspannen en zonder poeha. Er is een speeltuintje, een biergarten, er liggen oma-kleedjes over die paar tafeltjes binnen. We aten er bitterballen en voelden ons er thuis.

Het avondeten, dat was andere koek. Er was niet veel keus dus ik had een tafel voor twee in Het wapen van Markelo gereserveerd, vertrouwenwekkende naam, aardige kaart, betaalbaar. We zagen meteen dat het centrum van het dorp genadeloos is gerenoveerd. Er staan wat verdwaalde historische gebouwen tussen vooral veel nieuwbouw. Ook het Wapen was anders dan zijn naam suggereerde een groot, modern gebouw. Binnen was een merkwaardige gooi naar tijdloze stijl gedaan. Er stonden Chesterfield-banken maar de gecapitonneerde barbekleding was van paars kunstleer. Kroonluchters aan het plafond hielden het midden tussen design, kermis en klassiek, ik kwam er niet uit. Het personeel, blond, kordaat, vriendelijk, was uitermate professioneel maar ook wat onpersoonlijk. Hetzelfde gold voor het eten. Mijn confit de canard was smakelijk genoeg maar liet geen indruk achter toen de laatste hap was genomen.
Een Twentse koffie met slagroom en "kuiernat" warmde lekker op. Gleunig werd je daarvan. Buiten was het, na een verrassend mooie middag, wandelend doorgebracht in het vogelrijke en schitterende landgoed Weldam, inmiddels gaan plenzen. De fanfare, uitgerukt om samen met de dorpskinderen het paasvuur te gaan ontsteken, schuilde besluiteloos onder het afdakje van het restaurant.

- Wordt vervolgd -


vrijdag 29 maart 2024

GORT


Het was weer om het huis schoon te maken. De wolken hadden zich hemelwaarts teruggetrokken, de lucht was ruimer en blauwer dan de dagen ervoor. Pasen naderde. Elk beetje zon toverde levenslust tevoorschijn. De wereld was druk in beweging en ik kon niet achterblijven.
Ik vulde een tas met achterstallige bierflesjes en liep naar de Albert Heijn op het Museumplein. Ik liet blik en glas opslurpen door de machine, ontving mijn emballagebon van twee euro en wilde een poortje doorgaan, de winkel in.
Daar kwam een man uit, een vrij kleine man, tegen de richting in, hij haastte zich langs me heen. Verrek. Ilja Gort.
Zo van dichtbij leek de kenmerkende gevlochten snor op het groezelige haar van een ouder geworden rastafari. Zijn ogen stonden dof en naar binnen gekeerd. Hij droeg een spijkerbroek, een legerjasje en nee, geen alpinopet, maar wel een ruimvallende wollen pet, groenbruin - waarschijnlijk was hij kaal.
In een flits gingen er allerlei kinderlijke fantasieën door me heen. Bonjour monsieur had ik moeten zeggen. Als hij daarop had gereageerd had ik een handtekening kunnen vragen voor mijn broer, die al twee jaar geen wijn meer drinkt, maar trouw naar zijn programma's blijft kijken.
Ik deed mijn ronde, kocht fijne dingen en zware domme dingen zoals kattenbakvulling, en was weer op straat, waar de hemel nog ruimer was geworden en de mensen nog drukker. Net zo druk als de vogels die vreselijke haast hebben om nesten te bouwen.
Een pet, een legerjasje, dat was hem weer. Recht op me af. Voor ik me kon bedenken zei ik het. Bonjour monsieur. Geen sjoege. Ach, natuurlijk niet. Stom van me.

Ik had een broodje gekocht. Eten met een zak kattengrit in je ene en een tas vol koffie, brood, kaas en wijn in je andere hand gaat niet zo goed. Dus ik ging zitten op een bankje vlak bij de ingang van de parkeergarage.
En hé, daar kwam die malle Gort opnieuw uit de winkel. Hij had daar zeker zaken moeten doen, zijn wijnen zijn er in de bonus. Ik zag hem rondkijken, aarzelen, en wegbenen naar het groene veld dat voor een plein moet doorgaan. Flits! - fantasietje: als hij naast me op het bankje komt zitten kan ik alsnog die handtekening voor mijn broer vragen.
Maar hij liep zoekend heen en weer en betrad uiteindelijk de entree van de parkeergarage tegenover me. Helemaal trouw aan zijn rol had hij die blijkbaar niet kunnen vinden. Een Frans wijnboertje, voor het eerst in de grote stad.

Ik stond op, gooide de kruimels naar de meeuwen en de kauwtjes, en liep naar huis. Onderweg vroeg ik me af waarom ik die aanvechting had gehad om te bonden met een tv-persoonlijkheid. Als bewoner van Oud-Zuid ben ik echt wel wat gewend qua BN'ers. Met Gort was het nét een beetje anders.
Een figuur uit een sprookje kwam zomaar mijn wereld binnengestapt. Die man weet zo'n sterk imago neer te zetten dat je er wel in moet geloven, zelfs als je een norse en tamelijk illusieloze grijsaard bent. Het kind in je komt boven.
Hier toont zich de kracht van reclame. Gort is niet voor niets gepokt en gemazeld in dat vak. Hij weet precies wat hij doet. Hij positioneert een product en dat product is hijzelf.
Of hij dat altijd even leuk vindt weet ik niet. Vermoedelijk niet. Hij kan die snorrenbaarden nooit, zoals extensions, afdoen.
En dat hij het niet prettig vindt om herkend en aangesproken te worden bleek wel uit zijn gedrag. Ik zie jou niet en jij ziet mij niet, straalde hij met alle macht uit. Op tv behoor ik jullie toe, clowneske popiejopie die ik ben omwille van de verkoop van mijn liefdeswijn, maar in mijn vrije tijd wil ik mijn eigen gang kunnen gaan. Ook al loopt die over het Museumplein.

En gelijk heeft hij. Toen ik ooit als jongste bediende in Davidoff werkte ontmoette ik beroepshalve veel beroemde mensen. Ik ontwikkelde gaandeweg een neus voor wat ze wilden, noem het tact. De een stráálde als hij of zij herkend werd en bij naam aangesproken, de ander wilde het liefst volledig anoniem zijn of haar slof Marlboro's kopen en kromp ineen als je zo tactloos was blijk van herkenning te geven. Ik denk aan de verlegen Remco Campert, die liep net zo blind door de Appie als Gort.

Thuis tapte ik heet water, pakte schuurspons, zeep, ontvetter en poetslapjes, zette de trapleer op, en ging de smerige keukenmuur boven het fornuis eindelijk eens aanpakken. Voorjaar!


vrijdag 22 maart 2024

PLAKBOEK


Toen mijn moeder eenentwintig was, een paar jaar voor ze mijn vader zou ontmoeten, had ze een Chinese vriend. Er zijn nog brieven van hem, in het Engels, die ik ooit eens zal gaan lezen. Hij studeerde hier, een bètavak, en bleek later een spion te zijn. Dat klinkt spannend, maar veel werd er thuis niet over gesproken. Ofwel de schande was in die naoorlogse jaren te groot, ofwel die jeugdige liefde stelde niet zo heel veel voor.
Ik denk het laatste. Want een andere voorhuwelijkse vriend van mijn moeder was wel degelijk goed voor levenslange gespreksstof. 

Gisteren kwam ik een plakboek tegen dat mijn opa heeft gemaakt. Dat was een hobby van hem: geduldig plaatjes en letters uit kranten en tijdschriften knippen en die combineren met foto's en op rijm gezette tekstjes. De zo ontstane ringband was een mooi gedenkboek en een mooi geschenk. Mijn opa deed dat heel degelijk, met beenderlijm. Al mijn albums laten, wanneer opengeslagen, een regen van losgeraakte foto's neerkletteren. Die boeken van hem vertonen nog geen spoortje slijtage, afgezien van de losrakende rode plastic ringetjes. 
Deze ringband is in 1948 gemaakt om het twaalfeneenhalfjarige huwelijk van zijn zuster Bep en haar man Teun luister bij te zetten. Ik bladerde erin en genoot van ontroerende foto's. Mijn overgrootouders, mijn opa als jonge knaap. De geschiedenis trok aan me voorbij, aan de hand van het kleine leventje van deze Delftenaren. Het album leest als een mengsel van familie-anekdotes en mondiaal drama. 

Het rampzalige uur op 14 mei beleefd,
dat zullen wij nooit vergeten.
Wat ons verder boven het hoofd zal hangen,
hebben wij op dien dag niet geweten.

Of:

Maar toch zijn er altijd menschen
die denken dat het beter gaat,
met het grijpen naar de wapens,
waarmede een volk ten gronde gaat.

Teun wordt in Duitsland te werk gesteld. Ontsnapt na zes weken, keert terug. Geboeid lees ik verder tot ik stuit op een versje (op de vertrouwde Olivetti getikt?) waarin staat: 

Teun zit ondergedoken
kruipt steeds in de kast,
en als de moffen komen,
ja, dan is lijden in last.

Ik glimlach ondanks de ernst van het onderwerp en denk aan een brief van mijn opa die ik gelezen heb, van een jaar of twee later, waarin hij aan mijn moeder een ziekenhuisonderzoek beschrijft. Hij schrijft beeldend genoeg over de tamelijk barbaarse praktijken van toen en zelfs met een vleug poëzie hier en daar, maar steeds is er iets waaraan je ziet dat hij meteen na de lagere school als jongste bediende is gaan werken bij Van Markens Drukkerij, in plaats van nog wat door te studeren.
En dan vind ik achter in het album het register van alle gasten. Tussen de vloeiende handtekeningen in zwarte inkt staan daar opeens drie Chinese karakters. En op een groepsportret prijkt, rechts vooraan en vlak onder mijn jonge, nogal dramatisch kijkende moeder, een jongeman die duidelijk niet uit Delft komt.

's Avonds in bed probeer ik me te herinneren wat ik zelf nog weet van die tijd, van die mensen. Ik herinner me tante Bep, die Zus werd genoemd. Ze sprak haar oudere broer met U aan. Ze was, laten we zeggen, wat eenvoudig. Teun Worms herinner ik me niet, behalve als naam. Ik weet dat hij schaakte en als arbeider bij de spoorwegen werkte. Het echtpaar was kinderloos en ik ben bang dat niemand me meer kan vertellen dan dat. Gelukkig heeft mijn opa het een en ander geboekstaafd.
Wél vind ik op internet de data, de feiten: Teunis Worms, geboren 21 november 1908 in Rotterdam. Getrouwd met Elisabeth Johanna Wijnmalen. Dat laatste is een fout, het moet zijn Wijnmaalen. 
Teun overleed op 28 juli 1965 in Delft. Ik moet hem dus hebben meegemaakt, want toen was ik negen. Waarom heb ik hem niet, en zijn vrouw wél opgeslagen? Kwam hij niet mee naar verjaardagen? En zo ja, waarom dan niet? 
Niet, nooit meer te achterhalen. Laat maar jongen, zeg ik tegen mezelf. Maar het blijft wringen. Een beetje, dan toch.