dinsdag 28 november 2017

Rochelend heen, gatkrabbend en krom


Vandaag precies vijftien jaar dood: Lennaert Nijgh. Ik blader in zijn brieven, denk aan hem zoals ik me hem had voorgesteld, denk aan hem zoals ik hem heb leren kennen, denk aan hem zoals ik hem nadien ben gaan begrijpen. Vergeten is hij allerminst, de mottige nachtuil Nijgh: zijn nagedachtenis is zelfs levendiger dan vijf, dan tien jaar geleden. Het boek Tobia, zijn enige roman, is voor de derde keer uitgebracht, er zijn een theatervoorstelling en een hoorspel naar gemaakt. 'Moet dat nou?' verzuchtte mijn vriend Karl, met wie ik ooit het boek deelde. Het voelt niet altijd prettig om het erfgoed van je jeugdhelden, dat ooit jouw persoonlijk bezit leek, zo uitgemolken te zien. Ofwel, in Karls woorden: 'Waar wij ooit, voetje voor voetje onze weg vonden, rijden nu de bussen toeristen af en aan, alles plettend.'
Overmorgen wordt een nieuw boek gepresenteerd van biograaf Peter Voskuil dat tot nog toe onbekend materiaal bevat. Er staan onder meer een paar brieven in die Lennaert aan mij schreef. Brieven die als volgt konden eindigen:

"Niettemin, laat er hoop zijn. Is het niet werkelijke hoop, dan maar uit de macht der gewoonte.
Ik doe van mij horen. Drink, heb lief en leef in vrede.

w.g. Oud & Ziek, & alle dagen Zat.

(rochelend heen, gatkrabbend en krom)"

of:

"Met sombere groet en mompelend in het duister weg strompelend, verdwijnt hij, de wonderlijke oude. Barrevoets en aangeblaft door de honden.
Mompelt: 'Kut!' Mompelt: 'Klote!'
En gaat, de winter tegemoet."

Ik kan deze vijftiende sterfdag, een dag waarop de hagel met knekelvingers op de ramen roffelt (vrij naar L.N.), niet laten passeren zonder iets over Lennaert te schrijven. Maar ik voel me machteloos; wat ik ook verzin, het wil maar niets worden, het blijft armoedig en overbodig. 'Gemompel van bedelaars', meer niet. Beter over Lennaert schrijven als de lente weer regeert en alles groen is, ook de herinnering.
Ik volsta met het citeren van het stukje dat ik hier vijf jaar geleden plaatste.
"Vandaag tien jaar geleden werd ik gebeld door Anja Bak. ‘Als je Lennaert nog wilt zien, moet je snel zijn.’
Ik sprong in de auto en reed naar Haarlem. In het Kennemer Gasthuis ving Anja me op. ‘Je bent net te laat, hij is een kwartier geleden overleden.’ Ik wilde naar zijn sterfkamer gaan. Ze hield me met zachte drang tegen maar kon niet verhinderen dat ik op de gang een brancard zag die werd weggereden. Daarop lag een uitgemergeld wassen beeld. Aan de gouden zeemansoorring herkende ik onmiddellijk mijn vriend.
Even later zat ik met de andere intimi in een kamer. Ze leefden al een dag of langer met zijn onafwendbare dood, dus waren een stap verder dan ik. Het gesprek had een gedempte opgewektheid. Boudewijn vroeg me iets over inzingen, hoe deden klassieke zangers dat? Lennaerts drie ex-vrouwen zaten zusterlijk bijeen en praatten over praktische zaken. Astrid zuchtte af en toe, pinkte een traantje weg en baste: ‘Die goeie Len. Arme jongen.’ Een verre neef zat er zwijgend bij. Hij wist zich niet goed een houding te geven. Hij was de erfgenaam maar kende zijn familielid volgens mij nauwelijks.

Mijn vriendschap met de Haarlemse dichter was een merkwaardige. Als we elkaar ontmoetten was het of daar twee afgezanten van onze werkelijke persoonlijkheden zaten, elkaar aftastend en verlegen met de situatie. Ik werd gehinderd door de bewondering voor mijn jeugdheld. Op mijn best maakte ik mezelf groter dan ik was en speelde met bravoure de man van de wereld. Op mijn slechtst voelde ik me volkomen misplaatst in de bruine cafés waarvan Lennaert zijn huiskamer had gemaakt, een kleine jongen tussen zware mannen.
Een enkele keer nam hij me mee naar een restaurant, om zonder het laconieke commentaar van zijn meeluisterende kroegmaten van gedachten te wisselen. Maar ook dan was het gesprek moeizaam. Nijgh kon zich slecht uiten en was bovendien moeilijk te verstaan: ‘Geheimzinnige Ziekte aan de stembanden’. Veelbetekenende korte opmerkingen en expressieve kreetjes, daar moest ik het veelal mee doen. Vaak was alles Zwaar Kut. Waarom precies, dat zou hij me in zijn volgende brief wel uitleggen. Ondertussen dwaalde zijn blik afwezig door de ruimte. Soms keek hij me even oplettend aan, maar ook dan was het of hij eigenlijk met een ander praatte en ik het toevallige onderwerp van gesprek was, dat hij eens goed moest observeren.
Die ander was hijzelf. Nijgh was een verlegen man, een eenzame wolf, die in zijn hart niets liever wilde dan liefde, warmte en wederzijds begrip, maar niet bij machte was die levensbehoeften te vervullen. Daarbij zat hij vooral zichzelf in de weg, want als ras-romanticus legde hij de lat hoog. De norm waaraan het leven moest voldoen was ergens in een ver verleden vastgelegd. Van zijn jeugddromen kon en wilde hij geen afstand doen. Dus vertoefde het meest wezenlijke deel van hem elders, in een binnenwereld, onbereikbaar voor zijn tijdgenoten.
Echte gesprekken met Lennaert had ik alleen op papier. In zijn brieven kon hij gevoelens die onder vier ogen onbespreekbaar waren makkelijker uiten en was hij soms pijnlijk openhartig. Vermomd met ironie en zelfspot, dat wel, of, als hij in een literaire bui was, zwaar aangezet met archaïsche frasen. Prachtige brieven waren dat, die me beurtelings tot tranen roerden en deden schaterlachen.
Toen die brieven in de laatste jaren steeds korter en droger werden wist ik dat hij zich uiteindelijk geen illusies meer maakte. Zijn dromen waren op, net als zijn lichaam."

Geen opmerkingen: