vrijdag 12 juli 2013
MUSEUMBEZOEK
‘Ik zeg het maar meteen, ik heb besloten vandaag alles leuk te vinden,’ zei Karl, terwijl ik hem een hand gaf. Fietsers zoefden vrolijk langs ons heen door de onderdoorgang van het Rijks Museum. Even verderop speelde een koperkwartet Russische vroeg-modernen.
Ik verbleekte. Daar ging mijn blog.
Karl is een dwarskont en een nukkige tegenstribbelaar, allergisch voor alle manipulatie van buitenaf maar vooral voor die van de heersende mode, de algemeen aanvaarde goede smaak, de communis opinio die stoelt op kritiekloze aannames. Hij wordt niet moe dat luie denken, dat meehollen met als een windvaan van richting verschietende denkbeelden aan de kaak te stellen en te ontzenuwen. En hij doet dat geestig. Hij is, wanneer op dreef, een overkokend vat vol prikkelende aforismen, die meer doen denken aan de Angelsaksische wit van Oscar Wilde dan aan de zure ironie van Arnon Grunberg.
Ik had er dus op gerekend dat een gezamenlijk bezoek aan het Rijksmuseum en een notitieboekje de garantie zouden bieden voor een fluitend neergepend cursiefje, vandaag. Maar uitgerekend nu ging Karl dwarsliggen op de enig overgebleven manier, namelijk door niet dwars te gaan liggen. Ik liep door de stemmige zalen en gangen van het museum naast een positief en welwillend mens, die net als iedereen tevreden was over het resultaat van de renovatie, en zijn spitsvondigheid bij de flacon mierenzuur had achtergelaten, thuis in het keukenkastje.
Vroeger was dat wel anders geweest. Als Karl en ik, samen net zou oud als ieder van ons nu, door een museum dwaalden was het spervuur van geestige kritiek als een fusillade: de kunstenaar en zijn zielige pogingen overleefden het zelden. Vooral reputaties die heilig waren kregen het zwaar te verduren. Van een zo onaantastbaar icoon als Rembrandt was het vanzelfsprekend dat hij een zwaar overschatte knoeier was - wat iedereen mooi vond kon ipso facto niet mooi zijn. Onbeduidende, door niemand opgemerkte achterafmeestertjes echter konden door ons vertederd in de armen worden genomen en bejubeld worden.
Op onze huidige leeftijd hoeft geen goede sier meer te worden gemaakt met tegendraadse meningen omwille van de tegendraadsheid. We stonden een tijdje naar Rembrandt te kijken en vroegen ons oprecht af wat hem in de ogen van de hele wereld zo bijzonder en zo groot maakt. We zeiden niet veel, wezen als verklaring naar een roze oplichtende vinger en een hoog lichtje op een bronzen schild op een verder vlak, donker en schetsmatig doek. Misschien toch dat, dat licht?
In een zaal vol negentiende-eeuws landschap dook Karl plotseling met oplichtende ogen een hoek in, als een jachthond wiens neusgaten door een onweerstaanbare wildgeur worden geprikkeld.
‘Ik herken een Koekkoek op grote afstand. Onmiskenbaar! Mijn favoriete negentiende-eeuwer. Wat is dat toch met die man?’
Dat Karl een liefhebber is van de Zeeuwse romanticus wist ik al sinds een bezoek aan het Teylers, toen we ons verwonderd hadden over diens bijna magisch-realistische uitbeelding van een winterlandschap. Met een opkomende tegendraadsheid had die voorkeur, die Karl weg deed zwenken van al die veel beroemdere doeken, dus niets te maken: Karl bleef trouw aan zichzelf en leverde, met zijn instinctmatige herkenning van een doek van Koekkoek, het bewijs voor de oprechtheid van zijn liefde.
Nu we zelf niet geestig waren bleek de schilderkunst zelf soms grappig. Bij een bijbels tafereel van de Utrechtenaar Hendrick Terbrugghen schoot ik in de lach. De ongelovige Thomas steekt een priemende vinger in de wond van de opgestane Christus, die er zelf wat schaapachtig bij staat; een bebrilde, zure oude man (een schriftgeleerde?) kijkt sceptisch toe. Een jonge vrouw blikt biddend hemelwaarts, maar haar gezichtsuitdrukking is eerder sensueel dan devoot. Schilderkunstig blijft het doek achter bij Terbrugghens voorbeeld Caravaggio, maar het illustreert de absurde dwaasheid van het letterlijk geloven op sublieme wijze, hoewel waarschijnlijk onbedoeld. Als ik al geen agnost was, zou ik het in een flits van inzicht zijn geworden, op dat moment.
Na een uurtje of twee werden we kijkmoe. De middeleeuwen hadden we nog bladfris tot ons genomen maar naarmate we verder kwamen in de tijd raakten onze ogen en ons hoofd verzadigd. Figuratieve kunst doet nogal een beroep op je inleving. Abstracte kunst is veel minder vermoeiend, hoewel ze de naam heeft juist meer inspanning te eisen: ze komt minder dichtbij en waardering gaat vaak vooral via het associatievermogen. Bovendien is er meer wit tussen de plaatjes in de toonzalen van de modernen. Al die dicht opeengepakte bonte taferelen met poppetjes dringen zich op, appelleren aan onze eigen ervaring, en te veel empathie put nu eenmaal uit.
We verlieten het museum even onbelemmerd als we het betreden hadden en wandelden rustig in de richting van een terrasje. Onze voeten waren een beetje moe van het slenteren maar Karl had nog spitsvondigheid genoeg over voor een lange onderhoudende middag.
(Illustratie: 'De ongelovige Thomas', Hendrick Jansz. Terbrugghen, 1588-1629)
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten