Het was nog net zomer, maar tekenen van de naderende herfst waren er al, voor wie ze wilde zien. Ik wandelde door de Rivierenbuurt en kwam langs de straat waarin ik geboren ben. Het weerzien daarmee is altijd een lakmoesproef voor mijn stemming. Vaak kan ik er onbevangen doorheen lopen en nieuwsgierig notitie nemen van alle veranderingen. De Rijnstraat van nu is een heel andere dan die van 1956. Het feit dat ik er geboren ben is dan niet meer dan een anekdotische kanttekening.
Maar op andere dagen bekruipt me een onbehaaglijk gevoel, dat moeilijk uit te leggen valt. Ik zie de lage, platte daken en vind ze zo naakt en weerloos onder de lege hemel liggen. Hoe kan ik me daar, in die rommelige verbindingsstraat met de Utrechtsebrug, ooit zo veilig hebben gevoeld? Mijn gedachten draaien dan al gauw in kringetjes, over de vergankelijkheid en de sterfelijkheid en de vergeefsheid van alles; spiralen van associaties die onafwendbaar naar beneden cirkelen.
Hier ligt een platte metafoor voor de hand, van ronddraaiend water in een afvoerputje. Maar het was een ander beeld dat zich op deze nazomermorgen met zo’n kracht aan me opdrong dat ik het ritme van mijn wandeling onderbrak en op een bankje ging zitten om een notitie te maken.
Een verkreukelde flyer, een stompje potlood, maar ik kan het nog net ontcijferen:
‘Aan elkaar geklit drijfhout dat een poosje meedrijft op de stroom.’
Nu ik die zin teruglees moet ik er veel bij verzinnen om er opnieuw betekenis aan te geven, maar op dat moment was het de volmaakte samenvatting van mijn gedachten. Geen nieuwe gedachten, bepaald niet, maar wel gedachten die iedere keer weer genadeloos toeslaan, alsof ik ze voor het eerst heb. Ze komen hierop neer: je houdt in je leven lange tijd de illusie in stand dat je jeugd een stabiele periode was in een onveranderlijke wereld. Een eeuwige wereld, een paradijs dat je als volwassene, tijdens je dwaaltocht door het leven, verliest. Tot op een moment het inzicht komt dat de bouwers van jouw jeugd geen architecten waren van een solide omgeving, maar ook maar wat improviseerden, net als jij. Dat de veilige wereld waaruit je dacht voort te komen nooit bestaan heeft, alleen in je kindergeest.
De Rijnstraat, mijn opa en mijn oma, mijn vader en mijn moeder, allemaal toevallige omstandigheden, toevallige ontmoetingen. Een wankel verbond, dat standhield zolang de stroom kalm voortkabbelde. Eén stroomversnelling, één scherpe rots en het samengeklitte drijfhout valt uiteen.
Mijn vader zei laatst, toen we het over vroeger hadden: ‘Slotermeer, ach ja, daar hebben we ook nog gewoond…’ Ook nog gewoond! Die vijf jaar duurden voor mij een eeuw! Het waren de jaren waarin levenslange vriendschappen werden gesloten, de jaren van mijn eerste grote liefde, de jaren die nog steeds het ijkpunt zijn van alles wat ik meemaak. En voor hem waren ze niet meer dan een bocht in de rivier geweest.
Een dergelijk besef kan treurig maken maar ook rust geven. Volgens het Oosterse denken zijn verleden en toekomst illusies, het enige wat telt is het nu. Wat we tijd noemen is slechts een eindeloze reeks momenten die alle ‘nu’ heten. Een ‘nu’ waar je steeds, al improviserend, het beste van maakt, meer kun je niet doen. Ik probeer deze leer met overtuiging aan te hangen, want hij is troostrijk. Maar veel te vaak blijf ik in het voorstadium van de berusting steken. Ik zie de chaos en de futiliteit van het leven en het menselijk streven weliswaar helder in, maar slaag er niet in om er de conclusie uit te trekken dat je dus net zo goed vredig kunt meedrijven op de stroom.
Melancholici zijn gemankeerde boeddhisten.
1 opmerking:
Dat moment dat je beseft dat het leven improvisatie is, is inderdaad confronteerd. Wat dat betreft zat Karel Appel er niet ver naast, met zijn: 'ik rotzooi maar wat aan'. Dat motto heb ik maar overgenomen.
Een reactie posten