dinsdag 17 maart 2020

OP SLOT (2)

Dag 2.



In memoriam Johnny Kuiper

Vorige week dinsdag overleed regisseur Johnny Kuiper. Hij was al lange tijd ziek en werd 74 jaar.
Kuiper werd geboren in Dwingeloo, doorliep de kweekschool, maar was ambitieus en wilde zijn horizon verruimen. Hij trok in de late jaren 60 naar Amsterdam. Daar richtte hij de culturele studentenvereniging CREA op, die nog steeds springlevend is. Onderdeel daarvan was het politiek geëngageerde Handke-Weiss Gezelschap. Toen onmin over budgetten (het zou een leitmotiv in zijn loopbaan worden) hem ertoe dwong CREA te verlaten nam hij zijn geesteskind Handke-Weiss mee.

Kuiper was mijn eerste kennismaking met de hoofdstedelijke muziektheaterwereld. Nog niet zo lang terugverhuisd naar mijn geboortestad, en recent afgezwaaid van het conservatorium, reageerde ik op een advertentie. 'Zangers gezocht'. De audities waren in Studio Korte Leidse, een schilferend en galmend bedrijfsgebouw nabij het Leidseplein. Achter een tafel zat Johnny, met trillende vingers mentholshaggies draaiend. Achter de piano zat Tom Löwenthal, zijn muzikale kompaan in veel van zijn talrijke ondernemingen. Ik zong iets toepasselijk links van Eisler. Johnny was enthousiast en zou dat blijven. Hoewel we cultureel een heel verschillende achtergrond hadden en nooit vrienden zouden worden begrepen we elkaar uitstekend op emotioneel en artistiek niveau.

Niet veel later stond ik in Paradiso te zingen op een speelvloer die bedekt was met een woud van geurende kerstbomen. We voerden Het Zilvermeer van Kurt Weill uit. Mijn rol heette eenvoudig: 'de eerste man'. Het was de eerste van vele rollen onder zijn regie. Die goeie lieve brulboei Tabe Bas deed mee, de latere GTST-acteur Bartho Braat, en de jonggestorven Bert Luttjeboer, ik zou hen goed leren kennen. Tom dirigeerde. Die kerstbomen, per vrachtwagen aangevoerd, waren typerend voor de aanpak van Johnny. Groot, groter, grootst had zijn motto kunnen zijn, voor less is more had hij geen begrip. Een plan om in het kader van een theaterspektakel tanks over het Leidse Plein te laten rijden werd serieus overwogen, tot hilariteit van de mensen om hem heen.

Voor Johnny was het artistieke doel heilig. Maatschappijkritische kunst was sacrosanct. Als iets veel meer geld kostte dat het budget toeliet was het zuchtend, maar met tintelende ogen: 'Dat moet dan maar...' Financiële bezwaren vond hij in zijn hart kleinburgerlijk, zodat je als zanger eigenlijk nauwelijks om je onbetaalde honorarium durfde vragen. Die mentaliteit leverde hem enige faillissementen op. Hij zat die uit, zoals wij nu onze quarantaines, en veerde terug met nóg grotere, nóg veelomvattender projecten. Hij deed daarmee een zwaar beroep op de goodwill van de vaste club geestverwanten waarmee hij zich omringde, maar kwam er uiteindelijk mee weg door zijn oprechte bevlogenheid, zijn welsprekende overtuigingskracht en de warmte van zijn persoonlijkheid.

Het laatste wat ik met hem deed was de opera Alzheimer van Chiel Meijering en Bert Keizer, in 2006. Artistiek gezien volgens mij (niet iedereen was die mening toegedaan) een succes en we trokken volle zalen. Maar halverwege de tournee sprong alles stuk op de met ruime voet (zeg maar gerust zevenmijlslaarzen) overschreden fondsen. Ik heb nog een bijeenkomst van gedupeerden bijgewoond, maar van een kale kip is het slecht veren plukken. Verdere projecten, waaronder een megalomane viering van 100 jaar Eerste Wereldoorlog, brachten het niet verder dan de papieren status. Aan het werven van fondsen had hij een dagtaak, maar uiteindelijk had hij te veel mensen tegen zich in het harnas gejaagd.

Afgelopen donderdagavond belde Tom Löwenthal me, ik had hem in geen jaren gesproken. Op het studentikoos late tijdstip waarop vroeger in creatief Amsterdam vooral werd gewerkt, namelijk als de brave burgers al op een oor lagen. Ik knipte slaperig mijn lampje aan en hoorde het doodsbericht. Of ik iets wilde zingen bij de uitvaart. Ik moest daar over nadenken, bekende ik. 'Of hadden jullie ruzie?' vroeg hij voorzichtig. 'Nee, Tom, we hadden geen ruzie. Ik mocht hem ondanks alles graag.'
De volgende dag belde ik terug. Ik zing bijna nooit meer, ik ben uit conditie, zei ik; Eislers Ballade von der Wohltätigkeit is veel te hoog voor mijn oudere stem - 'en eerlijk gezegd, ik ben stikzenuwachtig door die coronacrisis, mijn kop staat er helemaal niet naar.' Tom begreep het heel goed en zou iets anders verzinnen.
Vanmiddag is de uitvaart. Of er veel publiek zal zijn is maar de vraag. Ik ben er in elk geval niet bij.
Met spijt in het hart, dat wel, en een licht schuldgevoel. Als ik aan Johnny denk zie ik twinkelende ogen achter een stalen brilletje, ruik ik mentholsigaretten en hoor ik het karakteristieke 'Kan het stil?!', met luide, boze stem.
Het is nu stil.

De foto was de enige die ik op internet kon vinden. Zo heb ik hem niet gekend. In latere jaren was hij een mollige grijnzende man met een grote snor en een wonderlijke kuif. Maar ik herken hem aan zijn ogen.

1 opmerking:

Elin zei

Mooi portret! Dank!