dinsdag 17 mei 2016

Kimono


Ik liep met mijn zuster door Amsterdam. Ik ben gewend dat mijn familie redelijk sceptisch is als het gaat om onze gemeenschappelijke geboortestad, dus ik was verrast dat mijn zus deze middag zo positief, zelfs enthousiast was. Gaandeweg voelde ik het vacuüm dat afwachtende houding heet zich opvullen met trots. Eerst aarzelend nog, maar toen ik plezier begon te krijgen in mijn rol als oudere, grootsteedse broer steeds nadrukkelijker. Trots die gevoed wordt door de appreciatie van een ander kan lekker gaan gloeien, en dat deed de mijne. Ik was zoiets helemaal niet van plan geweest, maar onder invloed van deze nieuwe verhouding begon ik voor wandelende toeristengids te spelen. Nadat we in het Rijks de kimono's van Breitner hadden bewonderd en we in het museumrestaurant iets hadden gedronken was het nog te vroeg om te gaan eten.
'Ben je wel eens in Welling geweest?' vroeg ik. Nee, wat was dat, Welling? Ik vertelde wat Welling was. Vertelde over de oude heer Welling, die ik nog had gekend, en die op zijn pantoffels door zijn zaak slenterde en de fles jenever voor je op tafel zetten, met een vers potloodstreepje om het niveau aan te geven op het moment waarop hij de fles verstrekte. Over de beroemde mensen die er kwamen, de legendarische nazitten na concerten die ik er had meegemaakt, lang geleden. We duwden de deur open, Welling was net open, het was vier uur. We namen plaats aan een tafeltje vlak onder de bar. Nog geen tien minuten later werden we omstuwd door een druk pratende en drinkende massa.
'Jee,' zei mijn zus oprecht verbaasd, 'ik heb nog nooit zoveel oude mensen gezien in een café.' Inderdaad was de gemiddelde leeftijd van al die druk pratende en drinkende mensen - concertgangers, goed gekleed en gekapt - eerder rond de zeventig dan rond de veertig. We wrongen ons het nauwe huiskamercafé uit. Via een omweg langs de Zuidermarkt met zijn ambachtelijke producten voor de ruime beurs en een winderige strook Vondelpark leidde ik mijn gast naar Trattoria Totò in de Constantijn Huygensstraat. Het was nog vroeg dus er was plaats genoeg, een bordje 'gereserveerd' werd achteloos weggehaald. We bestelden eerst wat antipasto. Er kwam een schotel met diverse hapjes en een mandje opvallend lekker brood. Johannes van Dam, vertelde de stadsgids, zou er blij mee zijn geweest - die had zo een paar ijkpunten om zijn restaurants op te beoordelen: het brood onder andere, en de crème brûlée. Voorzichtig kraakte ik de verse korst van het zelfgebakken brood met mijn rechter gebitshelft. De linker die op dit moment angstig de tandarts tegemoet ziet ontzag ik zo veel mogelijk. Ik complimenteerde de ober, een wat pafferige mooie jongen die over tien jaar een mollige fat zou zijn, en hij stelde voor dat we de volgende dag kwamen kijken hoe de chef het brood bakte. We waren welkom. Vreemde gratuite gastvriendschap! Zou er echt iemand zijn die de dag erna om twaalf uur (alle dodici had hij gezegd) op de stoep zou staan om toegang tot de keuken te verlangen om de chef bij zijn werk op de vingers te kijken?
Na de lasagne zaten we tevreden aan koffie en digestief. Ik verwelkomde mijn Vecchia Romagna als een dure variant van lysterine en spoelde er behaaglijk mijn pijnlijke kies mee.
'Ben je hier vaak geweest?' vroeg mijn zus.
Ik flapte er eerst de waarheid uit: 'Nog nooit!'
Maar de stadsgids schrok van dat antwoord en nam het over van de broer en ik improviseerde een vaag verhaal, dat ik er vast wel eens geweest moest zijn, lang geleden, maar dat ik dat niet precies meer wist.
De waarheid was dat Totò in de jaren dat de zaak opkwam niks was voor een gezin met jonge kinderen. Tenminste, dat dacht ik toen. Het had de uitstraling van een trendy tent voor yuppen. Wit, karig, rustiek, discreet verstopt in een souterrain. Ik had wel eens een interview gelezen met de oprichter, een Toscaanse beeldhouwer, herinnerde ik me, die authentiek en puur (lees: duur) kookte. Ik was er vaak langs gelopen, maar had er nooit binnen durven gaan. Onlangs had ik de zaak nog aanbevolen aan gasten, en die hadden er uitstekend en verrassend betaalbaar gegeten. Maar zelf....
Maar waarom, waarom zei ik dat niet gewoon, waarom dat verhaal opgedist over mijn mogelijke vroegere bezoeken, verloren geraakt in de alcoholische mist van die tijd, waarom hield ik me groter dan ik was en kon ik de rol van gids niet opgeven? Tegenover mijn bloedeigen zusje nota bene! Dat was een raadsel dat me de rest van de avond bleef achtervolgen en pas naar de achtergrond verdween toen ik mijn huis binnenging en tevreden vaststelde, dat daarin dezelfde kleurige tapijten lagen als in het atelier van Breitner, waar het naaistertje Geesje Kwak de rol van Japanse had gespeeld.

Geen opmerkingen: