dinsdag 11 december 2018

DRUIPKAARS

De afgelopen zondag hebben we besteed aan het opnemen van een seizoensliedje. We schoten ook beelden voor een bijbehorend clipje. Daarvoor moesten we een beetje vooruitlopen op de feestdagen. Vroeger dan anders kochten we een kerstboom en tuigden hem op. Dat we de kristallen champagnecoupes van mijn oma nodig hadden en een fles bubbelwijn om alvast te proosten op het nieuwe jaar, was natuurlijk geen straf. Terwijl we zo op aangename wijze de middag in de avond lieten overgaan brandden de kaarsen in hun driearmige kandelaar. Hoewel het gewone goedkope fabriekskaarsen waren die normaal snel en schoon opbranden, waren twee ervan enorm aan het druipen geslagen. Ze hadden een grillige jas van witte pegels gekregen en rond de flakkerende vlam staken stalagmieten van stearine omhoog. Ik ging terug in de tijd.

Het meest geheimzinnige meubelstuk van mijn kindertijd was wel het dressoir. Het bestond uit een lage kast met kromme pootjes en bovenin een lade, een open middengedeelte, en een opzetkast. Het was versierd met houtsnijwerk, gekleurde paneeltjes en koperbeslag. Ik begreep nooit precies wat zo'n log, ouderwets geval in ons moderne huishouden deed, behalve dat het bovenste gedeelte sierservies, vazen en schalen kon bevatten.
Het was ook het meest treurige meubelstuk van het huis. Geheel in overeenstemming met zijn sombere uitstraling bevatte het voornamelijk Zinloze Voorwerpen. Op momenten van landerigheid en verveling trok ik de la weleens open, alleen maar om vast te stellen dat dezelfde stoffige, mottige of zelfs kapotte dingetjes er nog steeds waren. Ze mochten niet weggegooid worden maar waren uit het zicht geplaatst, verbannen naar dit meubel, dat als tombe voor gestorven gebruiksvoorwerpen en verbleekte souvenirs diende. Ik herinner me kameeltjes van leer, gevuld met stro, dat hier en daar uit de gebarsten opperhuid tevoorschijn kwam. De oude pijp van mijn vader, ook al met een barst erin, en riekend naar verschaalde tabak en teer. Het eerste schoentje van mijn moeder, groen uitgeslagen. Beschilderde belletjes aan een koordje. Castagnetten. Ergens in een ladekast in mijn hoofd moeten al die Zinloze Voorwerpen nog opgeslagen liggen, maar ik kan er niet bij.
Onderin, waar de grotere reminiscenties sluimerden, stond de druipkaars. Die werd eens per jaar tevoorschijn gehaald en was dan ook, samen met de notenkraker, het minst zinloze object uit de onderste regionen van het dressoir. Met kerstmis kwam de groene fles waarin de kaars stond naar buiten. Het oude stompje werd vervangen door een nieuwe kaars, maar de uitbundige waterval van gestold kaarsvet langs de buik van de fles mocht, moest blijven. Tijdens het feest kreeg de waterval een extra laagje kleurige druppels, terwijl wij noten kraakten (naast walnoten ook hazelnoten en vreemde, ovale, keiharde noten met kleine gaatjes in de bast, waarvan ik de naam niet wist).
Als de boom was afgetuigd en de ballen waren opgeborgen ging ook de druipkaars weer terug naar zijn donkere hok, waar hij wachtte tot het weer kerstmis zou zijn. Want kaarsen brandden we voordat de jaren zeventig aanbraken maar één keer per jaar.


Geen opmerkingen: