dinsdag 4 september 2018

Portugese prentbriefkaarten

3. De fadista die Clapton wilde zijn


Voor het stadspaleis dat het toeristenbureau van Faro herbergt deelde iemand flyers uit. Een fado-recital met uitleg over de Portugese gitaar. Dat leek ons wel wat. Driemaal daags, de eerstvolgende gelegenheid was diezelfde middag om drie uur. Mooi. Konden we de ergste hitte ontvluchten, want de zaal had airco, kregen we meteen te horen.
Maar de siësta liep wat uit die middag. Suf wakker geworden dwaalde ik door de stad op zoek naar sigaretten. Het stratenplan van Faro is ingewikkeld en ik verdwaalde, hoewel ik zeker wist dichtbij mijn doel te zijn. Ergens in het centrum van mijn omtrekkende bewegingen moest toch echt het Praça Alexandre Herculano liggen. Uiteindelijk kwam ik via een geheel onverwachte invalshoek op ons plein terecht en stuitte op een kiosk die ik daar nog niet eerder gezien had. Zo vond ik huis en rookwaar in een klap. Tevreden zette ik me neer op een van de terrasjes van het lommerrijke plein. Toen ik daar een tijdje naar de bedrijvigheid had zitten kijken, nippend van mijn witte wijn en mijn scherpe Portugese sigaretjes iets te gretig inhalerend, zag ik twee bekende gestalten tussen de toeristen. Mijn vriendin en haar zuster. Ik weet niet of ze naar mij op zoek waren, maar nu het toeval ons zo bij elkaar bracht besloot ik me te laten vinden. Samen dwaalden we door de straten, sommige chic en sommige sjofel, streken neer op andere terrasjes, en eindigden in een restaurant. Van fado kwam die middag niks.

De volgende dag stonden we om kwart voor twaalf op de stoep. De artiest zelf deed de kaartverkoop. We konden alvast naar de kapel op tweehoog, zei hij, als we maar oppasten de deur achter ons dicht te trekken, want die heerlijke koelte mocht niet ontsnappen. Hij ging nog even een andere blouse aantrekken. Ik keek naar die kleine, pezige man en vroeg me af wat er mis was met deze blouse. 
We liepen naar boven, bekeken een expositie over de grote aardbeving van zeventien zoveel, bewonderden buiten het uitzicht over de witte stad, en betraden de koele kapel. Een batterij Portugese gitaren stond opgesteld voor een projectiescherm. Even later kwam de artiest binnen en toen begreep ik dat wel van die blouse. Hij had een hoedje op zijn kale hoofd gezet waar aan de achterkant een zwart-stoffen wrong aan vastzat, een soort knoedel die op een haardos leek. Folklore? IJdelheid?
We waren met zijn vieren. Een elegante Duitse had zich op het laatste moment bij ons gevoegd. De muzikant liet zich niet uit het veld slaan door dit minipubliek, blijkbaar was hij het gewend. Wat deden wij in het dagelijks leven, vroeg hij, zat iemand van ons soms in de muziek? De slanke, een beetje flegmatieke Duitse zei balletdanseres te zijn. Mijn schoonzusje heeft toevallig ook die achtergrond. Ik doorbrak mijn incognito en biechtte mijn beroep op. 
De 'show' zoals João het noemde in zijn rappe maar slordige Engels, begon. Hij vertelde het een en ander over de geschiedenis van de fado en over zijn instrument, de Guitarra Portuguesa, speelde wat eigen composities en wat klassiekers. Met veel temperament maar met niet al te veel accuratesse. Hij schudde aan de hals als een rockster, waagde zich aan supersnelle loopjes die zijn vingers nauwelijks konden bijhouden, en roffelde ongenadig op de snaren om nog meer indruk te maken. Ik dacht aan de heren die ik op filmpjes had gezien, de begeleiders van Amalia Rodriguez en haar erfgenamen, die er eerder als boekhouders of apothekers uitzagen en héél zuinig met hun expressie waren. João en zijn gitaar waren duidelijk uit heel ander hout gesneden. Het leek of dit kranige kleine mannetje in zijn hart eerder flamencogitarist dan fadista was. Misschien stamde hij wel af van de morisco's, de Moren die na de val van het Islamitische rijk Al-Andalus in 1492 niet uitgeweken waren maar zich tot het katholicisme hadden bekeerd. Zo fantaseerde ik, terwijl hij zijn oriëntaalse riedels en arpeggio's liet daveren door de kleine kapel. Toen we na een vragenrondje opstonden om weg te gaan, en ik nog even liefdevol de snaren van een van die peervormige instrumenten streelde, stelde hij voor: 'Zullen we jammen? Wacht, ik haal een gitaar!'


En zo vond ik mezelf even later terug op een podiumpje in Faro, terwijl ik een fadista begeleidde die eigenlijk flamenco-, maar nóg liever rockgitarist had willen zijn. 'Do you know While My Guitar Gently Weeps?' Ja, dat kende ik. Maar niet helemaal. Gaf niks, hij zou me wel door de akkoorden van het middenstuk heen gidsen. 
We gingen los, João en ik. Hij leefde zich lekker uit en zag er gelukkig uit in zijn rol van Eric Clapton. 'Now you, solo!' riep hij halverwege. Blozend speelde ik een bescheiden solootje, voor het podium weer aan zijn virtuoze vingers te gunnen. Na een minuutje of vijf rondde ik de jam af en we schudden handen. 
Buiten praatten we nog wat na. Hij had zijn gewone blouse weer aan en was op weg naar zijn lunch. Drie keer per dag, vijf dagen in de week, het hele jaar door, deed hij dit. Het was zoveel fijner dan in een coverband op feesten en partijen te moeten spelen. Hij had zijn eigen podium.
Ik knikte begrijpend. Maar stelde me ook de dagen voor waarop hij zijn show moest afdraaien voor één ongeïnteresseerde mevrouw of meneer die alleen maar even binnenliep om aan de hitte en de drukte te ontsnappen.

(Foto's: Paulien Kop)

1 opmerking:

Hans Valk zei

Portugal. Ik heb er fijne herinneringen aan.
Ik zag dat je in Sintra was, maar ook in de Algarve.

Dat laatste gebied staat een beetje bekend als de Portugese Costa Brava, met alle uitwassen van dien, maar eigenlijk is dat maar een dunne laag moderniteit, voornamelijk direct aan de kust. Een paar kilometer het binnenland in en je bent in de rust en vaak in prachtige natuur. Ook aan de kust, tussen de grote toeristencentra in, is best nog wel rust en schoonheid te vinden, trouwens.

Als ik aan de Algarve denk, denk ik vooral aan de vogels. Aan de Hoppen op het kort geschoren gras van de golfbanen in Quinta do Lago (vlak bij Faro) en aan de Vorkstaartplevieren nabij de zoutpannen van Castro Marim, aan de grens met Spanje.
Ooit zaten we, in mei, nabij Castro Marim in een soort tot appartementengebouw verbouwd boerderijtje, waar we zelf groente uit de moestuin mochten halen en we een vakantiehond hadden, die hele dagen bij ons doorbracht. Daar hoorde ik ook voor de eerste keer een Hop roepen; het was broedtijd.
Op een paar honderd meter afstand lag het kleine stationnetje van Castro Marim, waar een paar keer per dag een treintje stopt, dat heen-en-weer rijdt tussen Faro en Vila Real de San Antonio. Castro Marim zelf lag een paar kilometer naar het noordoosten. Het is een oude vesting op een heuvel, die uitkijkt op de grensrivier, de Guadiana. Tussen Castro Marim en Vila Real de eerder genoemde zoutpannen; een rijk vogelgebied.

Inmiddels is dat alweer een jaar of vijf geleden, schat ik. Maar elke keer als ik eraan denk, komt het woord 'paradijselijk' in me op.

Tot zover deze ontboezeming. Mijn excuses. Je eigen verhaal riep hem op..