Alleen wie katten heeft (een hond mag ook, denk ik) weet waarover ik praat.
Vroeger kwamen de huisdieren op de tweede plaats. De eerste werd met uitsluiting van al het andere ingenomen door de kinderen. Was er iets met je katten (of hond, vooruit) dan was dat verdrietig en zorgelijk maar ik kan me niet herinneren dat het zo sfeerbepalend was als tegenwoordig.
Mijn vorige huiskatten, Tijger, Obi en Dikkie, waren de eerste die zó belangrijk waren. De kinderen waren groot geworden en de harige huisgenoten waren onze gemeenschappelijke kinderen. Toen ze ziek werden en stierven, twee ervan op respectabele leeftijd, de derde te jong, was dat een tijd vol zorgen. Die beesten praten niet. Ze kunnen je niet vertellen wat eraan scheelt. Ze lijken wel met je te communiceren, op hun bekende aanminnige manier, spinnend en om aaien vragend, maar als ze zich in zichzelf terugtrekken door ziekte zie je pas dat elk contact met dieren een illusie is. Wat overblijft is het tegen beter weten in klooien met medicatie, de herhaaldelijke gang naar de dierenarts, het angstig letten op elke kleine verandering in hun gedrag.
Drie van die noodlottig verlopen ziektegevallen achter elkaar schept een verwachtingspatroon. Noem het een trauma. Ik sprak streng tegen mezelf: die beesten, Snuf en Snuitje, zijn relatief jong en gezond. Goed, ze zijn niet lekker, ze eten niet, ze hebben de racekak. Maar dat gaat wel weer over, een mens heeft toch ook weleens een griepje?
Ik sprak verstandig genoeg maar mijn ziel geloofde het niet. Alleen zó kan ik tenminste verklaren dat ik me gedeprimeerd voelde. En vooral moe: daar gaan we weer, dat wordt natuurlijk weer gezeul met die dikke ongelukkige beesten naar de dierenarts, het ene medicijn na het andere proberen, tussen hoop en vrees letten op twee vriendjes die plotseling elke interesse in jou verloren hebben en geen boe of ba zeggen - je moet maar raden hoe ernstig het met ze gesteld is. En waartoe? Het zal wel weer slecht aflopen.
(Ik keur dit niet goed, ik vind mezelf sentimenteel en een doemdenker bovendien.)
Mijn dochter die in de dierenverzorging geletterd is belde met de praktijk. De 48 uur van niet of nauwelijks eten waren voorbij, er moest iets gebeuren. Vanonder de douche hoorde ik het gesprek, van één kant, maar die was duidelijk genoeg. Tot mijn opluchting was het scenario niet meteen paniekerig. De katten hoefden niet gezien te worden, vooralsnog. Als een van ons langskwam met een monster van de ontlasting zouden ze daar een test mee uitvoeren die moest vaststellen of het een virus was dat door die rothonden op straat was verspreid, via onze schoenen, naar driehoog. Zo niet, dan was een wormenkuur raadzaam. En een zak met speciaal voer dat het maag- darmstelsel ontziet zouden we meekrijgen.
Ik droogde me energiek af. Er was nog hoop.
Op straat, een strak in folie gewikkeld Sheba-bakje met het racekak-sample in mijn jaszak, trof me de onverwachte, geweldig weldadige zachte wind. Ik ritste mijn winterjas open. Daar was hij weer, de lente. Alles kwam heus wel weer goed.
Illustratie: "Autoportrait dans l'atelier" (1926), Tsuguharu Foujita (1886-1968)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten