Het was een opgelucht gezelschap dat zich zaterdagavond in het Amsterdamse café Belcampo verzamelde. Het concert was uitstekend gegaan. Het Linnaeuskoor had overtuigend en gedisciplineerd gezongen, er was een talrijk en aandachtig publiek geweest, Felicity (vleugel) en Lucas (basklarinet en schalmei) hadden mooi gespeeld. Nu was de bar open. De buitendeur was op slot, dit was een besloten bijeenkomst.
Zoals altijd bij dergelijke gelegenheden waren de gesprekken lekker speedy en open. Witte wijn smeerde de kelen en maakte de tongen los. Na een gesprek over de eigenaardigheden van het Nederlands, de eigenaardigheden van Simon Vestdijk en de gelijkzwevende temperatuur raakte ik met spreekstalmeester en penningmeester Nico aan de praat over het vervolg. Want ja, het enige nadeel van zo'n nazit is dat er stante pede vooruitgeblikt moet worden. Een oratorium-vereniging weet al weken of maanden vóór het concert wat er na de Matthäus op de lessenaar moet worden gezet (Die Jahreszeiten, het Requiem van Fauré?) - bij ons moet er ieder jaar een nieuw thema komen, waarbij passende teksten worden gezocht die door mij, dirigent en componist, op muziek worden gezet - want zo is het steeds gegaan sinds ik ooit de Linnaeus Cantate pasklaar voor dit, mijn geliefde koor, heb getoonzet. Tailor-made, customized. Ik wilde nooit meer anders en gelukkig (hopelijk) het koor ook niet.
Jacob Israël de Haan dook op. De broer van een van Nico's favoriete schrijvers, Carry Van Bruggen. Het eerstvolgende optreden is ons jaarlijkse concert met Dodenherdenking, in de Zuiderkerk. Het repertoire daarvoor moet worden uitgezocht. Het plan rees om een selectie van De Haans kwatrijnen op muziek te zetten.
De dag erna wandelde ik mee met onze tenor Hans. Als gepensioneerd stedenbouwkundige gidst hij regelmatig groepswandelingen door de stad. Terwijl we aanschouwelijk onderricht kregen in de Amsterdamse Art Nouveau, met zijn asymmetrische gevels en zijn sierlijke torentjes, herinnerde ik me een vorige wandeling. Door de Pijp. Hans vertelde toen over het boek Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan, en dat er tijdens de stadsvernieuwing van de jaren negentig alsnog een (dwars)straatje naar de schrijver was genoemd. Een handig straatje dat de buurtbewoners gelegenheid bood een stuk af te steken.
Maandag las ik me in en ging ik zomaar ineens aan de slag. Inspiratie is een wonderlijk iets. Ik ben zacht gezegd niet dol op maandagen maar nu was er een drang in me om iets nieuws te gaan maken. Het eerste kwatrijntje, Onrust, stond algauw op papier.
Jacob Israël de Haan (1881-1924) kwam uit een groot Joods gezin. Zijn vader was voorzanger, chazan, in de Zaandamse synagoge. Hij doorliep de kweekschool, studeerde daarna rechten. Schreef poëzie en proza. Aanvankelijk was hij marxist en lid van de SDAP. Maar in de jaren 10 werd hij zionist. Hij emigreerde naar het toenmalige Palestina, waar hij correspondent was van het Algemeen Handelsblad. Inmiddels was hij van zionist fel anti-zionist geworden: niet om religieuze redenen (streng orthodoxe Joden waren tegen het zionisme gekant omdat er pas een Joodse staat kón en mócht komen, in hun ogen, als de Messias daadwerkelijk onder ons was), maar vanuit een geheel andere visie: hij pleitte voor een staat waarin Joden en Arabieren vreedzaam zouden kunnen samenleven. Hij zette zijn verbindende houding kracht bij door op portretfoto's te poseren in Arabisch kostuum. De orthodoxen in Jeruzalem waren niet blij met deze vrijgevochten Amsterdammer. En zoals hij de eerste was die een homo-erotische roman had gepubliceerd (het eerder genoemde Pijpelijntjes uit 1904) had hij ook de wrange eer, het eerste slachtoffer van een politieke moord in de regio te worden: op 30 juni 1924 werd hij bij terugkomst uit de synagoge met drie pistoolschoten om het leven gebracht. Niet zoals eerst gedacht de Arabieren, maar de zionistische organisatie Hagana bleek achter de moord te zitten.
Naast Pijpelijntjes leeft De Haan vooral voort door zijn Kwatrijnen. Dat is een bundel, kort na zijn dood verschenen, van maar liefst 187 pagina's vol vierregelige gedichten. Het leest als een dagboek, gestart tijdens zijn reis, via onder meer Rome en Napels, naar Palestina. De verzen gaan vooral over zijn onrust, over het nieuwe leven daarginds, over jongens, over wijn, over heimwee, schuldgevoel, het dagelijks leven in den vreemde, over religie. Hoe wrang is het niet om, met de schrijnende beelden van het dagelijks nieuws op ons netvlies, het volgende te lezen:
Gaza
Hemel, wind en zwaluwen.
Wolken en hun schaduwen.
't Land, dat met zijn open pracht
Zoveel vrije zonen wacht.