vrijdag 17 januari 2025

VESTDIJK


'Ik praatte door, met een flux de bouche, waarop de wrakstukken wegdreven van tegenwerpingen, lachbuien, vloeken, en ophitsende stemmen achter mijn rug.'

Beethoven heb ik pas laat leren waarderen. Naar een vanzelfsprekende reputatie hoefde je niet om te zien, dat was al genoeg gebeurd. Liever zochten we de prikkels van het obscure. Dat er iets scheefs aan was om alle opusnummers van Skrjábin uit je hoofd te kennen maar niets van Haydn te weten heb ik pas later begrepen. Ik moet vaak denken aan onze muzieklerares. Op ons verzoek behandelde ze Le boeuf sur le toit van Darius Milhaud. Ze vond het wel aardig, maar, zei ze, op haar leeftijd hield ze steeds meer van Mozart. Toen beschouwde ik dat als een blijk van seniliteit, nu begrijp ik het heel goed.

Mijn kennis van de Nederlandse literatuur begon bij Wolkers en 'de grote drie': Mulisch, Reve en Hermans, schrijvers die tot wasdom kwamen in de tijd dat ik leerde lezen. De hele periode daarvoor sloeg ik over (Du Perron en Ter Braak waren slechts namen uit een lesboekje) en pas bij Nescio en Couperus was ik weer thuis. Zo kwam het dat ik Simon Vestdijk heb gemist. Die reputatie was net als die van Beethoven zo alles overschaduwend dat ik een geeuw niet kon onderdrukken. Later besefte ik de lacune in mijn opvoeding wel en als ik eens een boek van Vestdijk tegenkwam sloeg ik het nieuwsgierig open. De eerste bladzijden die ik op die vluchtige manier las bevestigden mijn vooroordeel. Ik had begrepen dat Vestdijk een veelschrijver was, een bijkans manische auteur die, als hij een boek voltooid had en het nog geen bedtijd was, gewoon aan een nieuwe roman begon. Zo troffen die eerste zinnen me ook: in medias res, met de deur in huis. Geen iconische, op zichzelf staande literatuur, maar een vrij willekeurig onderdeel van een oeverloos oeuvre. 

Onlangs lag er weer eens een boek van hem in het weggeefkastje in mijn straat. Ik nam het mee en begon in een luwte tussen twee andere boeken erin te lezen. En verdomd, daar raakte ik toch geboeid. Wat ik hier in handen had (De dokter en het lichte meisje) was bepaald geen Beethoven. Het was een vreemd, wild boek. Een bij vlagen gezellig uitdagend doktersromannetje met complexe monologue intérieur, onbegrijpelijke, op associatie drijvende passages, over elkaar heen buitelende, bijna hallucinante beelden, smoezelige en bepaald niet woke erotiek, oneliners van aforistische kwaliteit, in een stijl waarin alles kon en mocht: Dickensiaanse gelede zinnen, jargon en spreektaal, vlotte dialoog, hortende weglatingen (...) à la Simenon, lyrische beschrijvingen en buikige humor. Ik snapte lang niet alles, leerde nieuwe woorden (buspatienten, zachts) en na ruim honderd bladzijden was er nog steeds geen lijn of plot in te ontdekken, anekdote reeg zich aan anekdote, handig aan elkaar geluld. Had ik hier soms te maken met zowel een (nog steeds) moderne roman als met een voorloper van het postmodernisme?

Ik herinnerde me hoe het destijds met Mulisch gegaan was, met Conan Doyle en met Dickens. Als de lust me overviel om van deze nieuwe ontdekking meer te lezen, kon ik nog wel even voort. De rest van mijn leven misschien wel, want Vestijk was, als gezegd, met alleen al 52 romans, een veelschrijver.
Het was me inmiddels duidelijk geworden dat ik dit merkwaardige boek ging uitlezen en ik besloot een bezoek te brengen aan het grootste weggeefkastje van de stad. In de ...-straat bevindt zich, achter een poort en in een tunneltje dat leidt naar de binnentuinen, een ware bibliotheek van maar liefst twintig boekenkasten. Het is een buurt waar veel leraren wonen en dat is te zien aan de boeken, weinig pulp, veel literatuur. Dit keer ging ik met een bepaald doel en vlooide ik de twintig kasten systematisch door. Ik zag veel dat mijn begeerte wekte maar ik dacht aan de voor driekwart volle vuilniszak die thuis in mijn gang staat: sinds ik een pakje jeugdfoto's kwijt ben doorzoek ik mijn huis grondig en alles wat me treft als écht overbodig belandt in die vuilniszak; en mijn boekenkasten puilen sowieso uit. Zo versmaadde ik zelfs een mooie, in smetteloos linnen gebonden, vuistdikke uitgave van Ulysses in de vertaling van Paul Claes en Mon Nys.
Maar van Vestdijk geen spoor! Wat je zoekt vind je niet. De wet van de kringloopwinkel. 
Was Vestdijk zo geliefd dat niemand zijn boeken wegdeed? Was er vóór mij een verzamelaar geweest die de kasten had afgeroomd? 
Teleurgesteld ging ik naar huis met een troostrijke eerste druk, harde kaft, van Reve's Tien vrolijke verhalen en twee boekjes van Jack Vance, voor mijn broer. Van James Joyce had ik nu al spijt.


Geen opmerkingen: