dinsdag 6 november 2018

Terug naar Epen


De wandeling begint met een loopbruggetje en een tourniquet. Daarachter strekt zich het Geuldal uit. Het glooit zacht. Hoge bomen, volgeklit met maretak, vormen het voornaamste oriëntatiepunt. We passeren de Volmolen maar lopen daarna verkeerd. Een wandelaar die ons tegemoet komt bevestigt wat mijn vriendin al dacht: zo gaan we naar België. Terug dan maar. We nemen een andere afslag en daar vinden we de Dorpshof, een monumentale vakwerkhoeve. Daar begint de holle weg die ons naar het Onderste Bosch moet voeren.

'De therapeuten hadden ooit in hun wijsheid besloten dat we als experiment een hele dag stil zouden zijn,' herinner ik me hardop. 'Ik zie ons nog hier lopen, achter elkaar aan. Het geknars van onze schoenen, de vogels en de wind, dat alles moesten we aandachtig gewaarworden. Maar natuurlijk waren er mensen die dat niet aankonden. Die provocerend gingen praten, of begonnen te giechelen.'

Het pad kruipt omhoog, we passeren een kudde koeien die staat te lummelen in de nevelige avondschemering. Het bos is nu in zicht. Bovenop een helling verrijst een muur van zwarte dennen. In de oksel ervan zie ik de lage witte gebouwen van de kliniek.
Aan de bosrand blijven we even staan. Het uitzicht is hier wijd, weids. Een gestikte deken van stukjes land, het een nog verder dan het ander, die geborgenheid suggereert: hoe ver je ook kunt kijken, je kunt je hier overal verstoppen.

We lopen langs de kliniek. Als je daar eenmaal uit bent mag je er niet meer in. Even gedag zeggen is er niet bij. Een meisje komt uit de glazen toegangsdeur, ze loopt met de snelle zakelijke pas van iemand die hier werkt en nu naar huis gaat, naar de gewone wereld. Het is tegen vijven, het wordt donker.
Bij de Gerardushoeve gaan we met enige aarzeling naar binnen. Zijn bemodderde wandelschoenen wel welkom in deze smetteloze burgermanschic? We kiezen een tafel uit in de serre. En daar is het moment waarnaar ik jarenlang heb uitgezien. Ik bestel een lokaal abdijbier. Eindelijk kan ik ten volle profijt trekken van alle luxe die dit rijke land te bieden heeft. Maar hoe stoer ik ook doe ('wraak', mail ik aan mijn broer, bij een foto van mezelf met die schuimende kelk in de hand), ik kan een licht gevoel van bedruktheid niet van de afschudden. Schuldgevoel? De herinneringen die dit beladen landschap oproept?

Die nacht slaap ik slecht, hoewel het bed van herberg De Smidse zacht genoeg is. Misschien is het de koppige, tanninerijke rode wijn, misschien de wildpastei, de langzaam gegaarde procureur van wild varken. In de nanacht komt mijn oma me bezoeken, of liever gezegd, ik bezoek haar. Ze blijkt nog in leven en is drieënnegentig, twee jaar ouder dan ze in werkelijkheid is geworden. In de filmzaal van het tehuis zie ik haar zitten. Ze is lang en statig, een knappe, sterke oude vrouw. We nemen haar mee in de auto en gaan wandelen in een herfstig park in Den Haag. Er is iets verwijtends in haar optreden, ze leest me de les zonder die uit te spreken.
Waarom uitgerekend vannacht deze bezoeking? Is het de vloek van Calvijn, het protestantse erfgoed in mij dat mijn bourgondische uitje komt bederven?

De volgende dag hebben we een feestje. Een goede vriend is vijfenzestig geworden. Hij vertelt dat hij mijn boek Dorst heeft gelezen en het algemene gesprek komt op mijn drankzuchtige verleden. Zijn zwager, een zware man, vertelt iets te hard en iets te vaak dat hijzelf ook graag mag drinken, maar géén alcoholist is. Hij blijkt alles van leverwaarden te weten. Ik luister dankbaar naar hem want ik voel me onder die aandacht voor mijn persoonlijke ziektegeschiedenis tamelijk verlegen. Men prijst mijn eerlijkheid maar ik heb het gevoel dat iedereen naar mijn rechterhand kijkt, waarmee ik een glas Elzasser Gewurztraminer vasthoudt.

In de kliniek zouden ze misschien zeggen dat ik weer een muur om me heen heb gebouwd, niet de stenen muur van een revalidatieoord, maar de bikkelharde omwalling van trots. Zoiets gebeurt niet bewust. Het is als met rivierafzettingen, de wal wordt gevormd door het harde sediment van de levensstroom. Sinds ik ben opgekrabbeld na mijn val ben ik langzamerhand weer iemand geworden die moeite heeft met kwetsbaarheid. Een zogenaamde man van de wereld die alles perfect onder controle heeft. Die niet durft te bekennen dat hij zich een beetje schuldig voelt als hij een abdijbier bestelt bij de buren van de afkickkliniek. Die niet durft toe te geven dat hij weleens twijfelt aan zijn eigen kracht. In de eerste tijd na mijn opname noemde ik mezelf een kneus. De geuzennaam beviel me. 'Voor een kneus doe ik het best goed,' sms'te ik aan mijn vriendin. Het werd mijn motto. Iemand die zichzelf zo ziet hoeft zich nergens schuldig over te voelen.

Ik ken de valkuilen, ik ben niet voor niets daar in Epen geweest. Ik weet dat ik open en oprecht moet blijven, de lat niet te hoog moet leggen, mezelf niet te veel verwijten moet maken en me vooral niet achter een te mooie façade moet verstoppen, alluviaal of anderszins. Maar in de praktijk vind ik het tonen van kwetsbaarheid steeds moeilijker naarmate ik ogenschijnlijk beter in mijn vel steek.


(Foto's: Paulien Kop)




Geen opmerkingen: