vrijdag 25 juli 2025

Verster, of de helende werking van kunst

Er hing een sfeer van doem over de week. Ik had om een bloedonderzoek gevraagd omdat ik me al een tijd niet fit voelde en de vorige routineprikken alweer anderhalf geleden waren. De dokter, een vervanger, had voorgesteld: prostaat ook maar even meenemen? Mijn eigen huisarts is om allerlei goed beargumenteerde redenen een tegenstander van preventief PSA-onderzoek - er zijn twee tegengestelde scholen in de gezondheidszorg wat dat betreft -; ik hel over naar de school van mijn dokter (geen slapende honden wakker maken) maar flapte eruit: 'Doe maar. Ik heb er tenslotte de leeftijd voor.' De hypochonder in mij had meteen spijt. En zodoende leunde er een gevoel van dreigend onheil op de dagen.

Mijn vriendin wilde graag naar een expositie ('Thuis in het groen') in De Lakenhal in Leiden. Bloemstillevens van Floris Verster (1861-1927). Ik vond het een goed plan. Even afleiding, even niet naar de paarse bloeduitstortingen in mijn armholte kijken (de jonge labo-medewerkster kon blijkbaar nog niet zo goed prikken), even de vermoeidheid vergeten. Het weer was opgeklaard, het was een mooie dag, en we waren niet de enigen die dit uitje hadden gepland. Op een bankje in de zon voor het museum rustten twee dorpsgenoten van mijn vriendin uit van de genoten expositie. Bij het betreden van de hal uit 1640 kwam mijn vroegere klasgenote en eerste jeugdliefde Marijke ons tegemoet. Een vrolijk weerzien.
Ik betrad de discreet verlichte zaal en bekeek de overzichtelijke, zelfs bescheiden expositie.
Ze zeggen dat kunst helende eigenschappen bezit. Ik wachtte tot Verster zijn werk zou gaan doen.

En ja, bij het miniatuurtje Herfsttijlozen was het raak. In Hesse's gedicht Herbstgeruch komt deze zin voor: Herbstzeitlose starrt im Grase blässlich. Ik heb die dierbare woorden vaak gelezen en ook op muziek gezet. Woorden en melodie schoten door me heen terwijl ik naar het prachtige olieverfdoekje keek. Ik was ontroerd, er smolt iets in me, en veel van de vermoeidheid die ik had gevoeld verdween op stel en sprong.
Ook de opvallend grote doeken in de volgende zaal, waarmee Verster doorbrak, waren mooi, maar het niveau van deze kleine bloemenstillevens van later datum haalden ze toch niet, vond ik.
Tragische man trouwens, deze tobbende kluizenaar die zijn eigen werk nooit goed genoeg vond. Na de dood van zijn vrouw Jenny vereenzaamd achtergebleven moest hij meemaken dat zijn landgoed Groenoord werd onteigend om de aanleg van een weg mogelijk te maken. Hij reisde er nog één keer naartoe vanuit het verpleeghuis om de in zijn ogen mislukte werken te vernietigen. Niet lang daarna werd zijn lichaam levenloos in de vijver van het onteigende herenhuis aangetroffen. 

In een andere zaal keken we vertederd naar een documentaire over de oude Wolkers in zijn tuin op Texel. Honderd jaar geleden geboren net als mijn vader. Vlinders, kikkers, salamanders, bloemen en bladeren. Voor Wolkers was de natuur net zo sensueel als in zijn wilde jaren seks en erotiek waren geweest. Verliefd op het leven.
Al op weg naar buiten zag ik een glimp van een zaal die een deel van de vaste collectie herbergde. Dat werd een briljante toegift. Rembrandt hing er, Lievens, Dou, Van Mieris (de oudere én de jongere), Jan Steen (veel). Prachtige collectie en, merkwaardig genoeg, geen suppoost te zien. Ik had zó een Steentje onder mijn arm kunnen nemen - of zou er geavanceerde bewakingsapparatuur hangen in dit zo traditionele, rustige museum?

We eindigden ons bezoek aan Leiden aan de Stille Rijn. Met tripel van het Stads Brouwers Huis en een goede tagliatelle Bolognese op een Italiaans terras gevolgd door espresso en grappa bianca. Nog één keer knallen, had ik mijn broer geappt. 

De volgende dag, na urenlang nerveus dribbelen, ernstig ziek in gedachten, belde de doktersassisente. Enkele waarden waren licht verhoogd, maar niets om me zorgen om te maken. Diabetes had ik in elk geval niet. Ik besteeg meteen lichter de trap. 


Afbeeldingen: Zelfportret van Floris Verster (1921), 'Herfsttijlozen' van Floris Verster (ca 1901-1902) en Jan Steen: 'De bestolen vioolspeler' (1502)


vrijdag 18 juli 2025

PINDAKOEK


Oude vrienden hebben altijd gespreksstof. Vuur maar raak! Aan munitie geen gebrek, ik kan niet wachten tot het mijn beurt is en ik terug mag schieten. En als ze niet in een spraakzame bui zijn, wegens kwaaltjes, een slechte nachtrust of ander ongemak, zwijgen ze welsprekend. 
Vanmorgen zat ik tegenover mijn Italiaanse vriend die tot zijn verdriet niet langer in Italië woont. Hij loopt zes jaar op me voor en zal binnenkort, als het Fortuin daarmee instemt, zijn vijfenzeventigste verjaardag vieren. We dronken koffie. Die was minder straf dan vroeger en zonder het shotglaasje ernaast van heel vroeger. Ik at een pindakoek. Mijn vriend onthield zich daarvan. Hij vroeg zich op zeker moment hardop af, of er voor hem een andere levenskoers mogelijk zou zijn geweest. Hij had graag, achteraf gezien, meer aan muziek willen doen; zoals het allemaal gelopen was had hij daar geen tijd voor gehad. En was dat Werk van hem het allemaal wel waard geweest? Hij twijfelde daar de laatste tijd weleens aan. 
Ik had op dat moment niet zo gauw een antwoord. Ik had het warm ondanks mijn luchtige zomerjasje. Pas tijdens de wandeling naar huis kwam de vraag echt binnen. De vraag of een ander leven, een ander beroep, verkieslijk zou zijn geweest. Of, met andere woorden, de juiste keuzes waren gemaakt. Of ik mijn tijd niet verspild had. Tijd die in de jaren van beroepskeuze ruim o zo ruim voorhanden leek en nu een handvol zand is. 

Ik was juist, de laatste tijd, tot een bevredigende conclusie gekomen. 
Weliswaar was ik geen grote speler op het wereldtoneel geworden. Geen grootmeester helaas, hoogstens een Kleinmeister in de marge van het artistieke leven. Weliswaar was ik, in de woorden van een andere vriend, de eeuwige beroepsamateur. Maar dat woord, dat ik destijds als kwetsend ervoer, had nu een heel andere bijklank. Alles wat me interesseerde en waarvoor ik talent bezat, had ik zo goed mogelijk tot iets van een professie gemaakt. Ik was op die manier nergens écht een uitblinker in geworden (dat vereist focus, zelfs tunnelvisie: hard, slechts op één ding gericht werk) maar ik was, dat zal niemand me tegenspreken, de best denkbare versie van Jan-Paul van Spaendonck geworden. Niet wat gemoedsrust en persoonlijk geluk betreft (daar valt nog veel winst te boeken) maar wel als je zelfrealisatie definieert als het uitwerken van je aanleg; mijn verlangens en mijn sluimerende gaven heb ik bijna allemaal wel op de een of andere manier smoel en gestalte gegeven. Liederen en liedjes gezongen. Platen en boekjes gemaakt. Op grote en kleine podia gestaan. De beroemde man die ik in al die deelgebiedjes had willen worden ben ik nooit geworden. Maar de som van al die enthousiaste pogingen leverde een zeker resultaat op, besef ik als jonge bejaarde: ik heb een rijk leven geleid, me geen seconde verveeld, en me (wat een voorrecht!) alleen maar bezig hoeven houden met wat ik belangrijk vond en vind: muziek, taal en tekst. Anders dan mijn Italiaanse vriend heb ik niet het gevoel, een gemiste kans te betreuren.

Ja, toch. Op Instagram zag ik een foto van een van de laatste voorstellingen van de Amsterdamse Operettevereniging Thalia. Ruim honderd jaar hebben ze bestaan. Ik was hun laatste dirigent, van 2016 tot de officiële opheffing in januari 2022. 
Ik wil niet beweren dat ik naar elke repetitie uitzag en ook niet dat het operettegenre de liefde van mijn leven was, maar dit weet ik wel: ik heb met het magische dirigeerstokje een nieuwe uitdaging gevonden, een nieuwe rol ontdekt, die ik nog een aantal jaar had willen vervullen. Leidinggevend en toch dienstbaar. Ik genoot van dat dirigeren van koor, solisten en orkest en bleek er ook een zeker talent voor te hebben. 
Dat, een late bloei als opera- of orkestdirigent - had ik mijn Italiaanse vriend willen antwoorden - is onvervuld gebleven. Covid stak er een stokje voor. Ik heb er even aan geroken. Dat wel. Maar liever had ik gewild dat dit eerder op mijn pad was gekomen. Om erin te groeien, om iets meer dan de gewiekste beroepsamateur te zijn.

(Foto: Niek Voort)


vrijdag 11 juli 2025

Voorheen Rookzangers Notitieblog 62: Schubertiade

Op een avond in april 1827 was er een bijeenkomst van de artistieke vriendenclub van Franz Schubert in het huis van dichter, librettist, lithograaf en acteur Franz von Schober. Schubert zong het eerste deel van Winterreise, de inkt was nog nat. De tweede helft zou hij later, in de herfst van dat jaar, componeren, toen hij had ontdekt dat Wilhelm Müller het niet bij die eerste twaalf gedichten had gelaten.
Schubert was nerveus en somber gestemd en zong met geëmotioneerde tenor. De vrienden wisten niet goed wat ze van deze grausame muziek moesten denken. Schober sprak waarschijnlijk uit wat iedereen dacht toen hij zei, dat van al deze nieuwe liederen er maar één hem was bevallen: Der Lindenbaum. Schubert zei profetisch, dat ze allemaal nog van deze cyclus zouden gaan houden. 
Dat gebeurde inderdaad, lang na zijn vroegtijdige dood. Langzamerhand ging de hele wereld van Winterreise houden. Maar voor het zover was bleven de liederen vooral een zaak voor liefhebbers. Een van de eerste beroemde zangers die zich waagden aan de volledige reeks was de bariton Julius Stockhausen (1826-1906), Clara Schumann begeleidde. Tussen de dood van Schubert in 1828 en de jaren zestig van de negentiende eeuw waarin Stockhausen furore maakte had Schubert steeds meer pleitbezorgers. Onder hen Franz Liszt, die met zijn pianotranscripties van de liederen van zijn naamgenoot voor grotere bekendheid van het repertoire zorgde: Liszt was immers een superster die uitgebreid toerde met zijn eigen composities. 

Friedrich Silcher (1789-1860) hoorde daar niet bij, bij die pleitbezorgers. Deze in zijn tijd zeer gerespecteerde en succesvolle volksliedverzamelaar, componist, arrangeur en koorleider maakte in 1846 een vierstemmig mannenkoor a cappella van Schuberts Lindenbaum, getiteld, naar de eerste zin: Am Brunnen vor dem Tore. 
Wat deed de brave man? Hij verwijderde alle gelaagdheid en complexiteit uit het lied waarin juist de piano zo'n dominante rol speelt, en hield over wat inderdaad op een volksliedje lijkt. Het mineurgedeelte verdween, de duistere, jachtige passage over de afgewaaide hoed... Een gezapig biedermeierdeuntje bleef over, genoeglijk te zingen met een roemer wijn aan de wekelijkse Liedertafel met de mannenbroeders. 
En wat gebeurde? De Duitstalige wereld omarmde het nieuwe volkslied. Het kwam terecht in verzamelbundels, werd op scholen onderwezen. Silcher (ook bekend van Die Loreley) werd zo beroemd dat er een planetoïde en een druivensoort naar hem genoemd zijn. Voor de gemiddelde Duitser was tot diep in de twintigste eeuw Der Lindenbaum eerst en vooral het bekende lied van Silcher. De Duitser die Winterreise voor het eerst hoorde moet hebben gedacht: Ach, der Schubert heeft een volksliedje verwerkt in zijn cyclus... 
De Engelstalige Wikipedia denkt dat nog steeds: Am Brunnen vor dem Tore: Also set by Franz Schubert, but popular in Silcher's version. 
In het Derde Rijk werd Friedrich Silcher omarmd door het regime - de Nazi's waren dol op volkstümlich mannengezang. Marcheren en zingen. Goed voor de moraal.
Silcher kon daar uiteraard niks aan doen. Hij kon er ook niks aan doen dat het volk liever zijn rechttoe-rechtaan versie had dan de subtiele, duistere kunst van de ongelukkige, geniale jonge Wener. 
Silcher had overigens wel de goede smaak om bij zijn koorzetting eerlijk te vermelden dat het een bewerking betrof van een origineel van Schubert.
Maar hij had met zijn schoolmeesterspoten van dit meesterwerk moeten afblijven! 

Gelukkig heeft de geschiedenis rechtgesproken. Druif en planeetje en monumenten ten spijt is Silcher vergeten. En Schubert...

                                                                          ***

Pauze

Moegezongen hing ik mijn luit aan de wand,
Heb haar omwikkeld met een groene band -
Ik kan niet meer zingen, ik ben te verward,
Vind geen bezwerende rijmen voor mijn hart.
Mijn verlangen, zelfs mijn brandende pijn
Kon ik verklanken in speels refrein,
En als ik klaagde zo zoet en fijn,
Meende ik toch: mijn leed was heus niet klein.
Ach, hoe groot is van dit geluk de last,
Dat geen klank op aarde er echt bij past?

Nu, lieve luit, rust stil aan die spijker daar!
En strijkt er een briesje over een willige snaar,
En raakt er een bij met haar vleugels jou aan,
Dan voel ik een rilling langs mijn leden gaan.
Waarom liet ik dat lint zo lang onberoerd?
Vaak waait het langs jou met een zucht die vervoert.
Is het de naklank van mijn hartsverdriet?
Of toch het voorspel van mijn nieuwe lied?


Pause
(Wilhelm Müller), door Franz Schubert opgenomen in Die Schöne Müllerin (1823), D795
Copyright vertaling: JPvS

Illustratie: Am Brunnen vor dem Tore, Hans Baluschek (1870–1935) uit de serie "Volkslieder in Bildern"


vrijdag 4 juli 2025

SNELSCHRIJVEN


Over deadline gesproken: dit is pas racen tegen de klok. Over een klein half uur komt mijn zoon deze computer ophalen. Google Drive werkt niet meer. Het wordt niet meer ondersteund door de software die draait op mijn type Mac. Zo dwingen de geldwolven bij Apple de gebruikers nieuwe apparatuur aan te schaffen. Mijn zoon heeft een list bedacht om hun strategie te omzeilen en terwijl hij die uitvoert zal hij ook de Mac opensnijden (schroefjes en boutjes hebben ze niet meer, die uit één stuk gegoten toverdozen) om een nieuwe harde schijf te installeren. Ondertussen krijg ik een laptop te leen. Maar omdat ik niet weet hoe een en ander zal verlopen tik ik dit blogje nu dus in vliegende haast. Want vrijdag moet er iets verschijnen, dat spreekt. Noem het een neurose. De dagen dat ik zomervakantie nam, anders dan tijdens buitenlandse reizen, zijn voorbij. 
De uitdaging bevalt me eigenlijk wel, merk ik. Ik stel mezelf zeer weinig literaire eisen vandaag. Er is maar één voorwaarde: dat dit af is voordat de bel gaat.
Collega-blogger en vriend De dwarse man heeft, alweer zo'n tien jaar geleden, een aantal gedichten geschreven over Turfman, een geheimzinnige afspiegeling van hemzelf die het schuurtje in zijn tuin bewoonde. De gedichten waren in principe rijmloos, maar hadden een sterk metrum. Het voornaamste vormvereiste was hun lengte: ze bestonden ieder uit exact acht regels. Het bijzondere aan de reeks, die hij op het hoogtepunt van het artistieke succes abrupt liet eindigen, wijzer dan Bob Dylan, Sinatra en Heintje Davids bij elkaar, was het ontstaan: elke woensdag om twaalf uur precies begon mijn vriend te tikken en om kwart over twaalf moest het vers klaar zijn. De gedichtencyclus heeft door die tijdsdruk iets van het ademloze van een jazz-improvisatie. 
Natuurlijk had ik kunnen anticiperen op de komst van mijn zoon en me vanmorgen in alle rust aan mijn wekelijks (vroeger tweemaal per week! Lui ben ik geworden...) blogje kunnen wijden. Maar ik had zin om naar buiten te gaan want het weer was mooi, helderblauw en niet te warm, en na die drukkende, abjecte en kwaadaardige hitte van eerder deze week was het een aantrekkelijk vooruitzicht om een eind te wandelen. Ik strekte de benen en liep naar de stad om de vrijdagse boekenmarkt op het Spui te bezoeken. Ik zocht niets bepaalds maar ik was er al een tijdje niet geweest.
Na de Leidsestraat met zijn verzameling onbegrijpelijke toeristenwinkels die uitsluitend plastic poppetjes of gekleurd snoep of slechte kaas verkopen was het een verademing de door een leven van boeken kromgebogen mannen te zien, sommigen inmiddels aardig tandeloos, een stok ter hand, een sjekkie in de mond. De ruggen van de boeken, leer, stof of papier, met de namen van schrijvers waarvan in elk geval de toeristen van de Nutella-straat nooit gehoord zullen hebben las ik op mijn gemak, mijn leesbril op het hoofd. Net als tijdens mijn vorige bezoek vond ik niets van Vestdijk, de vrijwel vergeten en door mij te laat ontdekte grootheid, - ja toch: drie prachtig uitgegeven dichtbundels. Maar voor de poëzie van Simon is het nog iets te vroeg. Als het me net zo vergaat als eerder met Simenon en Dickens zal ik, nadat ik alle romans heb gelezen, nieuwsgierig op zoek gaan naar méér. Ik zal dan spijt hebben dat ik die paar tientjes niet heb uitgetrokken om die mooie deeltjes verzen aan te schaffen; Thanatos aan banden, de titel alleen al! Wat maakt het uit dat de sectie poëzie in mijn boekenkasten overvol is (de bundels staan zo strak tegen elkaar aan geperst dat ik ze er slechts met moeite uit kan halen) - ik ben al begonnen te stapelen, dat kan best nog een tijdje zo doorgaan, tot ik de moed heb verzameld om onzinnige en nooit gelezen deeltjes weg te doen of totdat ik de enige stukken muur die nog vrij zijn met nieuwe planken heb bekleed.
De bel! Ik lees dit niet over. Hopelijk tot volgende week, lezer.