dinsdag 2 september 2014

VRIJDENKER


Ik kom niet uit een gelovig nest. Mijn vader zette zich als jong volwassene af tegen zijn katholieke achtergrond en trouwde met een andersdenkende. Anders denken deed mijn moeder inderdaad, maar niet in de betekenis die mijn vaders roomse familie daaraan hechtte: van moederszijde was ze Nederlands Hervormd, van vaderszijde rood, fel rood. Aan religie werd niet gedaan thuis. Toen mijn vader ouder werd verzoende hij zich met de kerk, hoewel hij kritisch bleef tegenover haar dogma’s. De nostalgische hang naar de rituelen en de saamhorigheid was sterker dan zijn scepsis.

Voor mij was de kerk een instituut dat mooie kunst had voortgebracht, meer niet. Ik was gecharmeerd van haar vormen maar de inhoud (ene ‘God’) liet me koud. Wel had ik sympathie voor het polytheïstische van de katholieken: onder het coulante bewind van het grote opperhoofd mocht een heel leger van heiligen voor godje spelen. Sterker nog, in feite werd de gemeente geregeerd door Maria, een lieve moedergodin die alles vergaf. Daarmee was de katholieke wereld in feite een matriarchaat. God de vader was nogal abstract en Jezus was meer iets voor protestanten - voor de gemiddelde katholiek was hij niet meer dan een naam, pro forma aanbeden, alleen als baby in de armen van zijn moeder sprak hij tot de verbeelding.

Met deze kerk kon ik leven. De fouten die ze in het verleden had gemaakt waren die van het verleden. De grote seksschandalen waren nog niet aan het licht gekomen.
Maar in het afgelopen decennium maakte een groeiende verontwaardiging, verontrusting en afschuw zich van me meester over de rol die het fanatiek beleden geloof in onze wereld begon te spelen. Deze extremistische uitwassen leken voorbehouden aan de drie grote monotheïstische godsdiensten: Jodendom, Christendom en Islam. Die bevatten in hun kern de wortel van alle herrie in de wereld, namelijk het grote, onverdraagzame Gelijk, en die wortel moest maar eens worden uitgerukt. Agnost was ik altijd al, nu werd ik atheïst. Ik schaarde me in de rijen van Richard Dawkins en zijn kritische kompanen.

Er waren echter twee problemen. Ik werkte als muzikant voor de kerk, en in die omgeving merkte ik niets van het toenemende fanatisme dat ik zo afkeurde en waar ik zo bang voor was. Integendeel, de gewone katholieke kerk in Nederland anno 2014 is eigenlijk niets meer dan een humanistisch bezinningscentrum annex welzijnsorganisatie met wat restanten van oude rituelen. En of die lekenpastors echt nog in de God van de Bijbel geloofden was zeer de vraag – ze zouden er in elk geval het zwaard nooit voor opnemen.

Het tweede probleem was de geest die heerste onder de nieuwe atheïsten. Hun opstelling was vaak net zo dogmatisch als de dogma’s die ze bestreden. Scepsis zonder meer is een onvruchtbaar uitgangspunt. Ik hoorde veel spot maar miste humor. Het rigide onbegrip tegenover de gewone gelovige begreep ik niet. We zouden moeten ophouden in sprookjes te geloven, zeker. Maar, nog afgezien van de waarde die religie als bezinning en introspectie kan hebben - het is heus niet zo eenvoudig om uit de kooi van je achtergrond te ontsnappen; we zijn niet allemaal vrijgevochten intellectuelen. Zolang niet voor iedereen gezond seculier onderwijs voorhanden is groeien de papaverbollen door.

Zo bleef ik besluiteloos werken voor de kerk maar mijn plezier in het werk werd meer dan eens vergald. Ik voelde me hypocriet en huiverde elke keer dat het woord god viel. En, alle welzijnswerk ten spijt, dat viel nogal eens.
Ik dacht hier tijdens de zomervakantie regelmatig over na en vulde bladzijden van mijn notitieboekje met argumenten. Uiteindelijk besloot ik, voor mijn eigen zielenheil en gemoedsrust, een, laten we zeggen, Boeddhistische houding aan te nemen. Die kerk van mij, of wat daar nog van restte, die was er nu eenmaal, en mocht er wat mij betreft zijn. De sporen van het verleden waren als langzaam vervagende tradities onder ons aanwezig, dat was nu eenmaal de realiteit. Ik moest waakzaam blijven, maar hoefde er geen oordeel over te hebben.
En, belangrijker: die nieuwe fanatiekelingen moesten niet verward worden met de cultuur die hen had voortgebracht. Al die goedbedoelende, vredelievende gelovigen over één kam scheren met hun moordzuchtige dégénérés, dat was hetzelfde als de hele familie, neven en nichten incluis, van een moordenaar ook tegelijk maar tot levenslang te veroordelen. Het was rigide en ook een beetje dom. Ik besloot van nu af aan als atheïst tot de rekkelijken te behoren, niet langer tot de preciezen. Van mij mag iedereen in een god naar keuze geloven als hij zich daar prettig bij voelt - zolang hij maar niet verwacht dat anderen dat ook doen.

Op het leesplankje naast mijn bed staat het verzamelde werk van Guy de Maupassant, dat ik van mijn vriend Robert voor mijn verjaardag kreeg. Nu en dan lees ik er wat in. Op de dag dat ik besloten had me te verzoenen met mijn liturgische arbeid sloeg ik het open en las:

“Mijn oom Sosthenes was vrijdenker zoals er zoveel zijn, een vrijdenker uit onnozelheid. Mensen zijn vaak op dezelfde manier godsdienstig. Bij het zien van een priester viel hij ten prooi aan een onvoorstelbare razernij. Hij hief zijn vuist naar hem op, maakte hem belachelijk en raakte achter zijn rug ijzer aan, wat al op een geloof duidt, het geloof in het boze oog. En ik vind op het punt van onredelijke overtuigingen, dat je ze allemaal moet hebben of helemaal niet. Ik ben ook vrijdenker, dat wil zeggen in opstand gekomen tegen alle dogma’s die ontstaan uit angst voor de dood, maar ik heb niets tegen bedehuizen, of die nu katholiek, rooms, protestants, Russisch, Grieks, boeddhistisch, joods of mohammedaans zijn. Ik heb zo mijn manier om ze te bekijken en ze te verklaren. Een bedehuis is een eerbetoon aan het onbekende. Hoe breder het denken wordt, hoe kleiner het onbekende en hoe meer bedehuizen er instorten. Maar in plaats van er wierookvaten te plaatsen, zou ik er telescopen en microscopen en elektrische apparaten neerzetten. Zo denk ik erover!”

(Uit ‘Mijn oom Sosthenes’, Guy de Maupassant, vertaling Hans van Cuijlenborg)



Geen opmerkingen: