vrijdag 5 september 2014

DISCIPLINE


Ravel kreeg, hoorde ik Paul Witteman zeggen, 5000 dollar om voor de eenarmige pianist Paul Wittgenstein een pianoconcert voor de linkerhand te schrijven. Zou hij het ook geschreven hebben als de vader van de pianist geen steenrijke industrieel was geweest? Vermoedelijk niet, en we hadden er een van de grote meesterwerken van de twintigste eeuw door moeten missen.

De avond verstreek maar het bleef lawaaierig buiten. “Een oranje maan/ een warme septembernacht:/ de stad vindt geen rust”, dichtte ik landerig. Ik had mijn pijpenverzameling geteld. Soms doe ik dat. Het begint met een tevreden om me heen kijken, met een liefdevol omarmende blik. Het eindigt met onvrede om de onvolmaaktheid die elke verzameling noodgedwongen bezit. Niet elk exemplaar is bijzonder; sommige had je liever niet gehad, zonder dat je er evenwel afstand van kan doen. Ik verlang dan terug naar de eenvoud van het begin, naar de Platonische zuiverheid van één pijp, die alle vertegenwoordigt. Ik beschouw dat als een symptoom van levensmoeheid, want op sterke ogenblikken kan ik juist genieten van de veelheid van verschijningsvormen.
Mijn mijmering breidde zich uit naar mijn boekenkasten. Mensen die schrijven (of schilderen of componeren, of…) gaan maar door, ook lang nadat ze alles hebben gezegd dat ze in zich hebben. Sommigen blijven nieuwe manieren vinden om de essentie van hun kunst te benaderen. Anderen (de meesten) hebben op zeker moment hún vorm gevonden en houden daaraan vast. De motivatie is meestal geld of erkenning. Hoeveel kunst zou er gemaakt worden als niemand geldzorgen had en iedereen zich gezien voelde? Reve had al die overbodige romans niet hoeven schrijven. Wat overblijft als we externe motivatie schrappen is dat wat de maker werkelijk te zeggen heeft, zeggen móet.
J. H. F. Grönloh had een goede baan. Hij hoefde niet te schrijven om het geld. Hij deed het toch nu en dan, uit behoefte of gewoonte, maar dat werd nooit veel. In die paar jonge novelles staat alles wat hij toe te voegen had aan de literatuur. Die eigen stem zou loepzuiver hebben geklonken als men later niet al zijn dagboeken, schetsen, varianten en ongepubliceerde aanzetjes was gaan publiceren. Die doen afbreuk aan De Titaantjes en hun kompanen, omdat die minder bijzonder lijken tussen al dat nét andere maar soortgelijke geschrijf. Ik denk niet dat Grönloh het zo had gewild.

Anderzijds – inspiratie is meestal het gevolg van werken, zelden is het andersom. De kunstenaar die gedisciplineerd doorwerkt is in vorm en vindt zijn vorm vroeg of laat. En in de humus van al dat maakwerk kan dat ene geniale idee wortel schieten. Aan discipline danken we Ravels pianoconcert, zo goed als aan de vader van Wittgenstein en zijn destijds astronomische honorarium. Als Grönloh voor een stipendium had moeten schrijven had hij vast meer geproduceerd dan die kladjes, en wie weet had daar een rijpe roman tussen gezeten.

Gerrit Kouwenaar, die gisteren op 91-jarige leeftijd overleed, zei in een vrij recent interview: “Een gedicht […] liet ik vaak maanden of een halfjaar liggen omdat drie woorden me niet bevielen. Tot ik dacht: dit is het. Precies dat is het moment dat ik nu niet meer heb. Dus publiceer ik niets meer. Als ik in een optimistische bui ben, schrijf ik wel. Een tijd geleden heeft een vriend een nieuw lint voor mijn typmachine gekocht. Ik heb veel aanzetten. Maar als ik het dan teruglees, denk ik: ik heb het zelf geschreven, maar het lijkt wel een imitatie.”

Dat hij dat gevoel pas op zijn negentigste kreeg vind ik een wonder.

Geen opmerkingen: