dinsdag 22 juni 2021

De tovenares in het woud

“Al zo lang, zo lang geleden

Zat ik ginder aan de oever,

Zag hoe scheepjes langs me gleden

Ver de schemer van het woud in.

 

Want een vogel zong in ’t voorjaar

Aan die groen beboste zomen,

Zong met wonderlijk volume,

Als een jachthoorn in mijn dromen.

 

En op rots en waterboorden

Bloeiden zeldzaam fraaie bloemen,

De rivier sprak donk’re woorden,

’t Was alsof ik ze verstaan kon.

 

En terwijl ik peinzend opsnoof

Koele lucht van stroom en lover,

En een wonderlijk verlangen

Mij verlokte naar de kloven:

 

Zag ik op een glazen scheepje,

Tot in ’t diepst der ziel geschrokken,

Daar een wonderschoon mooi meisje,

Gul omhuld met blonde lokken.

 

’t Snoer dat strak haar hals omspande

Knoopte zij toen los, behendig,

En ze reikte mij met witte handen

Een ondenkbaar schone parel.

 

Slechts één woord vol vreemde klanken

Sprak zij met haar rode lippen,

Maar in mij zal eeuwig klinken

’t Raadsel dat mij wil ontglippen.

 

Sedert zat ik daar betoverd,

En als weer de dag ging lengen,

Kwam zij van haar kostb’re ketting

Steeds een parel aan mij brengen.

 

Ik verborg ze in de bosgrond,

En uit elk van die juwelen

Sproot te zijner tijd een bloesem,

Die haar schoonheid leek te stelen.

 

En zo werd ik langzaam ouder,

Bloemen die ik trouw bewaarde,

Sluimerden met gouden dromen

In die zoele, rijke gaarde.

 

Weggespoeld is nu de gaarde

En de bloemen zijn verdwenen,

En de plaats waar ze ooit stonden,

Is nooit meer aan mij verschenen.

 

Ver daarginds ligt nu mijn leven,

Breidt zich uit als jonge dromen,

Schemert steeds zo vreemd en lokkend

Door de oude donk’re bomen.

 

Nu pas weet ik wat die vogel

Eeuwig roept zo bang en dwingend,

Ongekend trekt een belofte

Mij steeds nader tot zijn zingen.

 

Hoor de wouden koeltjes ruisen,

In die roep van lang geleden,

Waar ben ik zo lang gebleven? –

O ik wil nu eind’lijk vrede!”

 

En de zoete Florimonde

Ging van ’t slot snel naar beneden,

Om de donkergroene gronden

Van het woud weer te betreden.

 

Hoorde stromen sterker klinken,

Zag bij nacht de burcht des vaders

Zwijgend in de verte blinken,

Al het leven als verzonken.

 

En de vader stond daarboven

Uit te zien bij slecht en schoon weer,

Zelfs als ’t woud in huiver ruiste,

Maar nooit zag hij daar zijn zoon meer.

 

En de winter is gekomen,

En de lente met zijn zanger,

Maar de vogel in de bomen

Zong het wonderlied niet langer.

 

En de jachthoorn was verklonken

En de toov’nares verzwonden,

Wilde niemand anders hebben 

Dan de zoete Florimonde. -

 

Die Zauberin im Walde, Joseph Freiherr von Eichendorff, circa 1808


Vertaling: © JPvS


Illustratie: Rosanne van Spaendonck



Geen opmerkingen: