dinsdag 16 juli 2019

UIVERSCHOUW

Ik ben niet de enige die eraan doet. Door de tijdstippen waarop ik naar het park ga te variëren krijg ik langzamerhand zicht op de aard en omvang van de club. De meesten zijn beschaafde buurtbewoners met een hart voor het park, zoals je zou verwachten; gepensioneerde vogelaars, oude dames die om een praatje verlegen zitten. Maar er zijn ook anderen. Zoals de stille witte man die op een scootmobiel komt. Hij hijst zich moeizaam op een bankje. Soms eet hij een boterham. De laatste kruimels voert hij aan de ganzen. Altijd haalt hij een wilde Havana uit zijn windjack tevoorschijn die hij zorgvuldig aansteekt en langzaam oprookt, de blauwe rook staart hij peinzend na. Of zoals de lange zwarte man met de enorme vierkante ringen aan zijn pezige vingers. Hij laaft zich aan een constante stroom Afrikaanse muziek, klapt af en toe mee. Op zijn schoot ligt een verrekijker die hij regelmatig op het nest richt.

Voorbijgangers kijken even op naar het wiel met de grote vogels. Aan hun reactie hoor ik uit welk land ze komen, want iedereen benoemt verrast wat hij ziet. Stork, Eiber, cigogne, cigüeña. Herken ik de klanken niet, dan weet ik dat daar zojuist 'ooievaar' is gezegd in een mij onbekende taal. Een wetenschap waar je totaal niets aan hebt.

Ik ben er vorig jaar mee begonnen. Toen waren er vijf jongen, een uitzonderlijk aantal. Nog uitzonderlijker was dat ze alle vijf bleven leven en gezond opgroeiden. Tegen het eind van juli zag ik op een strakblauwe en stikhete middag hoe ze proefvluchten maakten: in steeds wijdere kringen scheerden ze met z'n vijven over Amsterdam-Zuid. Het was een koninklijk gezicht. Een meter of honderd erboven cirkelde vader of moeder om een oogje in het zeil te houden.

Dit jaar waren er drie. Een heeft het niet overleefd. De twee blijvertjes zijn nu praktisch volgroeid. Het rechtop staan, al dan niet op één poot, verveelt ze. Ze flappen ongeduldig met hun vleugels. Gisteren zag ik hoe de meest voorlijke van het stel uit het nest sprong en een rondje vloog. Het ging hem (of haar) goed af. Het moeilijkste was het landen op het nest tegen de luchtstroom in. Zij (of hij) stuurde paniekerig bij met haar vleugels, zijn poten spartelden in de lucht op zoek naar houvast. Toen het gelukt was klepperden ze allebei opgewonden.

Ik heb altijd al graag op bankjes gezeten maar lang hield ik het nooit vol. De duur van een pijp of een halve liter bier, in mijn natte dagen. Nu ga ik er met voorpret naartoe. Ik ga goed rechtop zitten, leg mijn handen op mijn bovenbenen, installeer me alsof ik ga mediteren. Ik ontspan me, regel mijn adem en begin te staren. Naar de langbenige vogels daar op dat wiel, naar de grote boom naast het nest die tegen de grijze lucht beweegt als een levend schilderij van Ruysdael, naar de ganzenfamilie waarvan de ouders zo waakzaam zijn dat het aan hysterie grenst. Ik stel het moment van opstaan uit. Er is geen noodzaak, geen haast. 
In mijn Maigrets zitten straatschuimers en oude besjes rustig een hele dag in een Parijs plantsoentje te niksen. Dat is voor mij nog toekomstmuziek, maar een uur red ik tegenwoordig makkelijk, dankzij de ooievaars.



Geen opmerkingen: