Ik zat met mijn oude vriend Gaston op de campus van het
Roeterseiland, aan een schragen tafel in de zon. Om ons heen zaten studenten in
meertalig goed humeur bijeen. Wij waren verreweg de oudsten hier. De
hoogleraren waren met vakantie.
Ik haalde een boekje uit mijn zak dat ik in de tram had
zitten lezen. Goethe’s Faust, alle versies, in dundruk. Ik was nog niet veel verder dan de eerste bladzij, waarop Faust humeurig mompelt dat de wetenschap
hem helemaal niets heeft gebracht.
‘Moeilijk,’ zei mijn vriend. ‘Knap hoor! Ik heb ooit lang
geleden iedere avond voor het slapen gaan een bladzij van de Divina Commedia
gelezen.’
‘Iedere dag een bladzij. Zo doe je dat. En op een gegeven
moment heb je het uit.’
De aanleiding voor mijn ongewone tramlectuur was dat ik vond dat er te veel
halve kennis in mijn hoofd opgetast lag. Ik had heel wat klokken horen luiden
in mijn leven; ik kende hun muziek, hun echo. Maar werd het niet eens tijd dat ik de bron van het geluid ging onderzoeken?
Natuurlijk kende ik het verhaal van Faust. En ik begreep de invloed die het op
onze cultuur heeft gehad. Maar afgezien van de fragmenten die door mijn
geliefde componisten op muziek zijn gezet had ik het origineel nooit gelezen.
Ik lees over de vriendschap tussen Johann Wolfgang von
Goethe en Friedrich von Schiller. Allebei jong in de adelstand verheven, vandaar
dat von. Ze ontmoetten elkaar in 1795. Goethe was toen al hard op weg
het pompeuze instituut te worden dat alwetend te Weimar resideerde en daar
minzaam audiënties hield, collega-genie Schiller was tien jaar jonger en van
een ander slag.
De beide beroemde litteratoren bekeken elkaar eerst
argwanend, maar al gauw werden ze dikke vrienden. Het was zo’n bijzondere
vriendschap tussen getalenteerde, aan elkaar gewaagde individuen die als ze samen zijn niemand anders in
hun omgeving dulden. Donner en Mulisch. Taal was een ernstige zaak
in die dagen maar de vrienden hadden een woordspeling bedacht voor hun speciale vriendschap: homogenialiteit.
Bij Schiller was nog niet lang geleden tering geconstateerd.
Maar hij liet zich er niet onder krijgen en werkte als een bezetene. ’s Nachts
- hij sliep tot in de middag. Hij had een passie voor het kaartspel en voor
roken. Wat nou tering! De literaire stroming die hij aanhing heette Sturm
und Drang. Wij zouden zeggen Rock & Roll.
Schiller stierf jong, in 1805, hij werd vijfenveertig jaar.
In 1826 schreef Goethe een ode aan de schedel van Schiller,
die hij onder een stolp bewaarde, op een kussentje van blauw satijn.
Dat zit zo: de kisten in het mausoleum waarin de stoffelijke
resten van de groten van Weimar werden bewaard waren gaan rotten. De knekels en
schedels lagen kriskras door elkaar over de vloer verspreid. Toen men Schiller in 1826 naar de vorstelijke
begraafplaats wilde verplaatsen, koos de burgemeester het grootste doodshoofd en
het grootste geraamte uit. Die moesten immers wel bij zo’n groot man horen. Goethe ontfermde zich stiekem over de schedel. Er bestond al lang twijfel, maar DNA-onderzoek toonde in 2008 definitief aan, dat die nooit van Schiller kon zijn
geweest. Ook het aan hem toegeschreven geraamte was niet authentiek: het bleek
zelfs uit drie verschillende geraamtes te zijn samengesteld.
Zo declameerde de oude Goethe zijn verheven verzen tegen de
kop van een wildvreemde.
(Illustratie: het Goethe-Schiller Monument te Weimar, door
Ernst Rietschell in 1857 gemaakt. In werkelijkheid was Schiller (rechts) met zijn
1.90 ruim 20 cm langer dan zijn vriend.)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten