zaterdag 4 september 2021

Ouwe jongens doen


5.

Panne en Portugezen

We zitten in de auto om naar Diekirch te gaan. Ik draai de sleutel om en in plaats van het vertrouwde geronk klinken er een paar droge tikken, als het geknetter van statische elektriciteit. Tegen beter weten in doe ik het nog eens. Morsdood. Waarschijnlijk hebben we de telefoons te lang aan de oplader laten hangen. 
Plotseling voelen we ons machteloos, gestrand in de wildernis. Geen ritje, geen vervoer, geen eten, niks. De bar is vandaag dicht. Alex is weg, solliciteren. Ik loop naar het kampje van Steve. Hij weet ergens een oude acculader te liggen. Hij sluit het stoffige kistje aan met mijn roestige startkabels. Ik start. Droog geknetter, meer niet. Er zit niets anders op dan de ANWB te bellen. Ze vragen mijn locatie en beloven contact op te nemen met hun zusterorganisatie ter plaatse, de ACL, Automobile club de Luxembourg. Ik krijg een sms'je met mijn casenummer en het verzoek opnieuw te bellen als er na twee uur nog niemand is. Het wachten begint. 
Waarom kan ik onder dergelijke omstandigheden niet rustig gaan zitten lezen? Ik ijsbeer van tent naar campingingang en terug. Na twee uur is er natuurlijk nog niemand. Ik bel opnieuw. Het meisje van de ANWB belooft persoonlijk de collega's te bellen, blijft u even aan de lijn. Na Radar Love en nog een nummer van dezelfde lengte is ze er weer. Excuus, het is erg druk. Nog anderhalf uur gaat het duren. De monteur belt zodra hij er bijna is.
Inderdaad gaat anderhalf uur later mijn telefoon. Monteur ziet nergens een blauwe Ford met panne. Is er soms nóg een camping in Simmer? Ja, een paar kilometer verderop. Ik had toch echt naam en adres van An der Ho opgegeven, maar de mens is eigenwijs - blijkbaar dacht hij zó wel te weten waar hij moest zijn. Vijf minuten later rijdt een knalgeel wagentje het terrein op. Een vriendelijke, ietwat mollige jongeman stapt uit. Hij klaart de klus behendig, controleert of de accu het blijft doen en accepteert beleefd een koekje. Tegen zessen gaan we alsnog op pad. 

Onderweg besluiten we dat Larochette voor vandaag ver genoeg is. In dit schilderachtige plaatsje, in het Luxemburgs om voor de hand liggende redenen simpelweg Fiels ("rots") genoemd, moet ik volgens mijn reisdagboek van 1978 al eerder geweest zijn; ik heb er zelfs gelogeerd, boven een door Nederlanders gedreven café; maar ik herinner me er niets van. We klimmen naar de burcht om het eten te verdienen. Een terras beneden op het marktplein lijkt veelbelovend maar blijkt bij nader inzien een soort pizzeria volgens MacDonalds-format te zijn, waar je de bestellingen aan een balie moet doen en je drankjes uit een automaat moet trekken. We ontvluchten de toeristenfamilies, lopen weer omhoog en strijken neer op het beschaduwde terrasje van café Fielser Stuf, tussen de oude mannetjes. Een man van hooguit 1,5 meter hoog met een groot hoofd (ik zag pas dat hij zo klein was toen ik opstond) neemt onze bestellingen op. Mijn Duits snapt hij nauwelijks, Frans gaat wat beter. Later begrijp ik dat het hier Portugezen zijn. Bijna de helft van Larochette is van Portugese komaf. 
Als ik dorstig van mijn bier drink en genietend een slokje Poire neem word ik toegeknikt door een man die een tafeltje verderop aan de straatkant zit. Sportieve kledij van dure snit, een bordeauxrode baseballcap. Hij rookt een pijp, een Dunhill, zie ik. Algauw zijn we in gesprek, dankzij de sociale vaardigheden van mijn vriendin, die hem complimenteert met zijn rookgerei. Ja, het staat hem goed, vind ook ik, en mocht ik nog maar eens.... De man bestelt nog een bier, en ach, doe er voor mij ook maar een Birnchen, een peertje, bij, - kijkt ons met een sluwe, charmante glimlach aan en gaat er eens goed voor zitten. Hij vertelt geestige anekdotes waarvan het einde steevast in het geraas van een voorbijrijdende traktor of bus verloren gaat, dat tegen de oude muren van het steile straatje weerkaatst. Als we de laatste happen van onze Portugese biefstuk op hebben weten we alles van zijn 86-jarige leven en zijn internationale carrière als architect van vooral staalconstructies. Maar hij weet ook het een en ander van ons: anders dan overbuurman Alex is hij nieuwsgierig naar zijn gesprekspartner. Als hij hoort dat ik koordirigent ben vertelt hij dat hij altijd in een koor heeft gezongen. Na nog een bier staat hij op en zingt het terras toe, met welluidend vibrerende tenor. 
Dan komt de eigenares naar buiten, handenwringend en met rollende ogen. Ze begint druk te praten tegen de architect maar als ze ziet dat wij met hem in gesprek zijn richt ze haar verhaal evengoed tegen ons, alsof we haar al lang kennen. Haar vader gaat vannacht sterven, zegt ze. Ze was nog niet zo lang geleden bij hem, in Portugal, en toen zag ze de dood al in zijn blik. Hij wil niet meer leven. Nu ligt hij in het ziekenhuis... ze laat een foto op haar telefoon zien van een wasbleke man met een mondkapje voor... en niemand mag bij hem. Is dat niet onmenselijk?
'Heeft hij Covid?' wil mijn vriendin weten. 'Nee, en toch mag niemand erbij. Mijn zuster niet, niemand. Ze mogen alleen door het raam naar hem kijken. En hij zal vannacht sterven!'
De vrouw verdwijnt weer naar binnen en wij zijn een poosje stil. De architect steekt een nieuwe pijp op, blaast grote rookwolken uit en hervat zijn verhaal.
Het wordt donker en we moeten nog een weg vol haarspeldbochten terug. We staan op, rekenen af en nemen hartelijk afscheid. Als we even later het terras voorbijrijden is hij verdwenen. Terug naar zijn zelfontworpen huis buiten het stadje waaromheen hij een bos van 120 bomen heeft aangeplant dat op de kaart als zone protégé staat aangemerkt.

(Wordt vervolgd)


Geen opmerkingen: