De laatste acht jaar van zijn leven sleet Heinrich Heine in
zijn Parijse appartement, in of op bed. Zijn matrassengraf (Matratzengruft)
noemde hij dat. Hoewel hij de naderende dood vaak indachtig was belette zijn
toestand hem niet om flink door te werken. De laatste tijd met behulp van een secretaresse
en Vorleserin, schrijfster en musicienne Elise Krinitz, die zijn laatste – noodgedwongen platonische
– geliefde werd.
De precieze oorzaak van Heines slepende doodsbed is
onduidelijk. Destijds dacht men aan syfilis, later aan MS. Onderzoek van het
resterende haar van Heine toonde in elk geval ook ernstige loodvergiftiging
aan.
(Ook Beethovens dode haar vertoonde zware loodsporen. Beethoven
was een groot wijndrinker, en in die tijd werd aan goedkope wijn nog lood
toegevoegd als zoetmiddel. Ik mag er graag in verdwijnen door middel van boek en muziek,
maar zo leuk was het allemaal niet in die ‘romantische’ negentiende eeuw.)
Gisteren had ik een minder bekend gedicht van Heine op muziek
gezet, over een tamelijk koddige zeemeermin. Mijn gedachten gingen uit naar dat
bekendste gedicht van hem. Dat zó bekend was, dat het niet mocht ontbreken in
een schoolbloemlezing, ook al hadden de nazi's het werk van Joodse dichters in
de ban gedaan. Die Loreley, Dichter unbekannt, kwam erbij te
staan.
Heine had er met vooruitziende blik al een grap over
gemaakt. Zijn naam was voor de Fransen niet uit te spreken, schrijft hij ergens.
‘De meesten noemden me Monsieur Enri Enn, velen trokken dat samen tot Enrienne
en sommigen noemden me Monsieur Un Rien.’
’s Nachts kon ik de slaap niet vatten en sloeg ik aan het
vertalen.
Het vertalen van gedichten is als het metselen van stapelmuurtjes.
In Ierland dwalen de makers daarvan rond door het landschap en nemen elke steen
goed in zich op. Bezig aan een nieuw muurtje proberen ze zich te herinneren op welke plek een
passende steen voor hun dry stone dyke ligt.
Ik dwaal door mijn taallandschap en zoek de goede woorden.
Ze passen nog niet perfect, ik moet er nog even van een afstandje naar kijken, maar
het begint ergens op te lijken.
De Lorelei
Ik weet niet wat zij moet beduiden,
Die treurigheid van mij;
Een sprookje uit oude tijden,
Dat laat me geen ogenblik vrij.
De lucht is koel en het donkert
En rustig vliet de Rijn;
De top van de bergen flonkert
In avondzonneschijn.
Een juffrouw zit daarboven,
Zo schoon en wonderbaar.
Haar kleed is met goud doorwoven,
Ze kamt haar gouden haar.
Haar gouden kam blikkert vervaarlijk,
Ze zingt al kammend een lied;
Dat lied heeft een wonderbaarlijk
Meeslepende melodie.
De schipper in ’t scheepje beneden
Vervult het met smachtende pijn;
De klippen zijn voortaan vergeten,
Hij wil alleen bóven nog zijn.
Hij kon zich, meen ik, niet bedwingen,
En is in de golven vergaan;
En dat heeft met al haar zingen
De Lorelei gedaan.
(Illustratie: Charles Gleyre 1806-1874)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten